ECLI:NL:RBDHA:2025:7683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
NL24.51627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische minderjarige met vrees voor bloedwraak en discriminatie

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Somalische minderjarige, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft op 28 september 2023 een aanvraag ingediend, die op 19 december 2024 door de minister als ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 6 maart 2025 behandeld. Eiser stelt dat hij vreest voor bloedwraak vanwege een conflict binnen zijn familie en dat hij gediscrimineerd wordt op basis van zijn etniciteit, de Tumaal-stam. De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van eiser en dat de afwijzing van de asielaanvraag niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de minister, met de opdracht om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.814,- toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51627
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. D.H. Yabasun),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: M. van der Lubbe).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2007. Hij heeft op 28 september 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 19 december 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond. Daarnaast heeft de minister aan eiser geen verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (AMV’s) verleend. Het besluit geldt niet als terugkeerbesluit.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag terecht als ongegrond heeft afgewezen en daarnaast hem een verblijfsvergunning regulier op grond van het buitenschuldbeleid voor AMV’s heeft mogen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
5. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij Somalië is ontvlucht omdat hij vreest slachtoffer te worden van bloedwraak en omdat hij vanwege zijn stamachtergrond, Tumaal, gediscrimineerd wordt. Zijn neef, ook Tumaal, is in het geheim getrouwd met een vrouw van een meerderheidsstam. Als gevolg daarvan is de neef van eiser in conflict geraakt met de broer van zijn vrouw, waarbij hij de broer heeft doodgestoken. De dag erna was eiser op de markt en is hij in elkaar geslagen door mannen die zeiden dat zij hem zouden vermoorden vanwege het steekincident. Eiser vreest bij terugkeer naar Somalië door de familie van de meerderheidsstam te worden vermoord. Daarnaast stelt hij dat hij als Tumaal in Somalië dermate werd gediscrimineerd dat hij niet kon functioneren, zodat hij ook om die reden voor vluchtelingschap in aanmerking komt.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister drie asielmotieven:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. Discriminatie wegens etnische afkomst; en
3. Problemen door neef en de vrees voor bloedwraak vanwege de door zijn neef gepleegde moord.
7. De minister acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig, evenals de gestelde discriminatie op basis van zijn etniciteit. De minister oordeelt dat deze discriminatie niet ernstig genoeg is om te leiden tot gegronde vrees voor vervolging en concludeert daarom dat eiser geen verblijfsvergunning krijgt op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarnaast acht de minister de verklaringen van eiser over de problemen door zijn neef en de daarmee samenhangende vrees voor bloedwraak niet geloofwaardig. De verklaringen zijn volgens de minister niet met objectieve documenten onderbouwd en daarnaast onsamenhangend en niet aannemelijk, waardoor eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw. De minister wijst de asielaanvraag dan ook als ongegrond af. Ten slotte overweegt de minister dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid voor AMV’s, aangezien het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond.

Geloofwaardigheidsbeoordeling

Referentiekader
8. Eiser voert aan dat de minister bij de beoordeling van zijn verklaringen onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn referentiekader, met name zijn minderjarigheid en opleidingsniveau. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen over de problemen door zijn neef niet gedetailleerd genoeg zijn. Eiser verwijst ter onderbouwing naar artikel 31, vierde lid en onder c van de Vw en Werkinstructie 2024/6, waaruit volgt dat de minister de individuele en persoonlijke omstandigheden moet betrekken bij een geloofwaardigheidsbeoordeling.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende rekening gehouden met de leeftijd en het referentiekader van eiser. Het nader gehoor van 13 december 2024 was een nader gehoor specifiek voor minderjarigen tussen de 12 en 18 jaar, in de aanwezigheid van een begeleider van het Nidos. Uit het verslag volgt dat bij de vraagstelling voldoende rekening is gehouden met de minderjarigheid van eiser. Verder heeft de minister in het voornemen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling betrokken dat eiser tijdens de gebeurtenissen vijftien of zestien jaar oud was en tot zijn achtste jaar onderwijs heeft genoten. In het voornemen en het bestreden besluit is toegelicht waarom van eiser toch meer gedetailleerde verklaringen mochten worden verwacht. Gelet op wat hieronder onder 11 is overwogen heeft de minister zich niet ten onrechte op dit standpunt gesteld.
Problemen door neef en vrees voor bloedwraak
10. Eiser voert aan dat de minister de verklaringen over de problemen die hij ondervindt door zijn neef en de vrees voor bloedwraak ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de omstandigheden op basis van eigen waarneming zou moeten kunnen verklaren. Eiser was niet betrokken bij het conflict en het huwelijk van zijn neef is in het geheim voltrokken, waardoor hij hier logischerwijs niet over kan verklaren. Daarbij voert eiser aan dat de minister de echte aanleiding voor het ontvluchten van Somalië miskent. Eiser is gevlucht vanwege bloedwraak en niet vanwege het huwelijk, de vlucht of het verblijf van neef. Daarnaast stelt eiser dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in de mishandeling op de markt en dat de minister hierover verder had kunnen doorvragen. Ook meent eiser dat de minister ten onrechte concludeert dat hij niet in het patroon van bloedwraak past, nu zijn verklaringen overeenkomen met de beschikbare landeninformatie. Tot slot heeft eiser ter zitting nog aangevoerd dat er geen sprake is van tegenstrijdigheden.
11. De rechtbank oordeelt dat de minister de problemen door de neef en de dreiging van bloedwraak niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hierbij wijst de rechtbank erop dat het in de eerste plaats aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij om deze reden bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Niet in geschil is dat eiser zijn verklaringen niet met enig document of bewijsmateriaal heeft onderbouwd. De minister heeft eiser verder kunnen tegenwerpen dat eisers verklaringen hierover uitsluitend zijn gebaseerd op verklaringen van derden en, ook zijn jonge leeftijd in aanmerking genomen, onvoldoende gedetailleerd zijn. Eiser heeft de problemen van zijn neef en dat de familie van de meerderheidsstam bloedwraak op hem wil nemen vanwege de door de neef gepleegde moord, uitsluitend vernomen van zijn moeder en oom (de vader van de neef). Vervolgens is eiser direct vertrokken zonder zelf op enigerlei wijze na te gaan of de informatie klopt. De minister heeft zich niet onterecht op het standpunt gesteld dat geen aannemelijke verklaring is gegeven voor dat eiser een dergelijke (drastische) beslissing neemt zonder deze informatie op enigerlei wijze zelf te verifiëren. Bovendien heeft de minister mogen vinden dat eiser, zonder goede verklaring hiervoor, te veel niet weet over de achtergrond en reden voor de bloedwraak. Zo kan eiser niet verklaren, ook niet bij benadering, wanneer zijn neef is getrouwd of waar zijn neef na het steekincident naartoe is gevlucht, terwijl eiser wel stelt dat hij over de kwestie met de oom, vader van de neef, heeft gesproken. Ook in dit kader heeft de minister mogen betrekken dat het gaat om voor eiser belangrijke informatie die verstrekkende gevolgen voor eiser heeft gehad, namelijk dat eiser het land heeft moeten ontvluchten. Verder heeft de minister eiser mogen tegenwerpen dat hij oppervlakkig verklaard heeft over het moment van mishandeling op de markt, dat zou hebben plaatsgevonden vanwege het steekincident. Zo heeft eiser niet kunnen duiden over hoeveel mensen erbij betrokken waren en over de precieze gang van zaken rondom zijn ontsnapping. Hetgeen in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover is verwezen naar de minderjarigheid van eiser, is de rechtbank van oordeel dat deze niet maakt dat de minister van eiser op de hiervoor weergegeven punten niet meer verklaringen mocht verwachten. Wat betreft het incident op de markt, zijn blijkens bladzijde 20 en 21 van het verslag van het nader gehoor hierover voldoende vragen gesteld. De rechtbank volgt ten slotte de minister dat, ondanks het feit dat bloedwraak volgens landeninformatie voorkomt in Somalië en dat daarbij soms een doelwit wordt gekozen van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd als het slachtoffer, eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat specifiek hij daarvoor persoonlijk heeft te vrezen.
Discriminatie wegens etnische achtergrond
12. Eiser betwist dat hij in Somalië maatschappelijk en sociaal kan functioneren en stelt dat hij systematisch wordt blootgesteld aan repressie vanwege zijn Tumaal- stamachtergrond. Eiser voert aan dat hij herhaaldelijk slachtoffer is geworden van mishandeling en discriminatie op school en op het werk en dat hem zorg is geweigerd. Ter onderbouwing verwijst hij naar landeninformatie, het EASO-rapport van september 2021, het UNHCR-rapport van september 2022 en het algemeen ambtsbericht Somalië van juni 2023. Verder stelt eiser dat in deze beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eiser als kind. Gelet op het voorgaande stelt eiser dat de minister de discriminatie ten onrechte onvoldoende zwaarwegend heeft bevonden.
13. De rechtbank overweegt het volgende. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat discriminatie kan worden aangemerkt als een daad van vervolging, maar alleen als de vreemdeling door de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn of haar bestaansmogelijkheden dat hij of zij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:454). Dit is nader uitgewerkt in paragraaf C2/3.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). De lat om op grond van discriminatie te worden aangemerkt als verdragsvluchteling ligt dus hoog.
14. De rechtbank oordeelt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser door zijn Tumaal-afkomst niet dusdanig ernstige belemmeringen in zijn bestaansmogelijkheden heeft ervaren, dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Hoewel niet in geschil is dat uit de landeninformatie volgt dat leden van de Tumaal-stam in Somalië worden gediscrimineerd (zie het Algemeen ambtsbericht Somalië 2023, blz 54) en eiser ook daadwerkelijk discriminatie heeft ondervonden vanwege zijn stamachtergrond, is niet aannemelijk gemaakt dat de discriminatie dusdanig ernstig is, dat hij aangemerkt moet worden als vluchteling. Uit de landeninformatie volgt niet dat sprake is van vervolging van minderheidsstammen, zoals de Tumaal. Verder verwijst de minister terecht naar de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij naar school is gegaan, werk heeft gehad en dat hij kostwinner van zijn gezin is geweest. Hoewel eiser gesteld heeft dat hem eenmaal zorg is geweigerd vanwege zijn etniciteit, heeft de minister terecht gesteld dat dit onvoldoende is om te concluderen dat hij in het geheel geen toegang tot zorg heeft. De in beroep overgelegde landeninformatie leidt niet tot een ander oordeel. Uit die informatie kan evenmin worden afgeleid dat in algemene zin sprake is van wel dusdanige ernstige discriminatie van de Tumaal die leidt tot vluchtelingschap. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat, zoals hiervoor onder 9 is overwogen, de minister rekening heeft gehouden met de minderjarigheid van eiser. Dit heeft de minister gezien het voorgaande niet tot een ander oordeel over de discriminatie hoeven leiden. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de discriminatie niet maakt dat sprake is van vluchtelingschap.
Buitenschuldbeleid alleenstaande minderjarige vreemdelingen
15. Eiser voert aan dat de minister niet heeft voldaan aan de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530, 1531 en 1532). Volgens eiser heeft de minister onvoldoende voortvarend onderzoek gedaan naar adequate opvang in Somalië.
16. In voormelde Afdelingsuitspraken heeft de Afdeling toegelicht wat de gevolgen van het arrest TQ (ECLI:EU:C:2021:9) zijn voor het Nederlandse asielbeleid voor AMV’s. Hieruit volgt dat als het onderzoek naar adequate opvang meer tijd nodig heeft of de aard van dat onderzoek eraan in de weg staat dat dit gelijktijdig plaatsvindt met de beoordeling van de asielaanvraag, het mogelijk is voor de minister om artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 buiten toepassing te laten, voor zover daarin impliciet is bepaald dat hij de afwijzing van de asielaanvraag en het terugkeerbesluit gelijktijdig moet nemen. Dat is in de onderhavige zaak ook gebeurd. Het niet tegelijk met het besluit op de asielaanvraag nemen van een terugkeerbesluit, mag echter alleen als de minister een deugdelijke verklaring geeft voor waarom hij het onderzoek naar adequate opvang niet kan afronden binnen de tijd die nodig was voor de beoordeling van de asielaanvraag.
17. Niet in geschil is dat er thans onvoldoende informatie is over de aanwezigheid van adequate opvang voor eiser in Somalië. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit, waarin wat betreft het niet verlenen van een buitenschuldvergunning is verwezen naar het voornemen, geen deugdelijke verklaring is gegeven voor de omstandigheid dat het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond. De verwijzing naar de asielgehoren en het onderzoek dat de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) na het bestreden besluit zal doen, is hiertoe onvoldoende. Dat eiser gehouden is mee te werken aan een onderzoek en het in dat kader op zijn weg ligt om via hulporganisaties ook zelf onderzoek te doen naar de verblijfplaats van zijn familie, maakt dit niet anders, nu niet is gebleken welk concreet onderzoek, anders dan de asielgehoren, in de bijna 15 maanden door de minister sinds de asielaanvraag is verricht. Niet valt in te zien dat er gezien de aard van de asielprocedure voor de minister in die periode in het geheel geen mogelijkheden waren om nader onderzoek te doen. De beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard en het besluit zal worden vernietigd. De minister dient een beoordeling te maken als beschreven in rechtsoverweging 26 van voormelde Afdelingsuitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1530). Hierbij merkt de rechtbank nog op dat thans gelet op de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen over de verlenging van de beslistermijn in WBV 2023/3 (ECLI:NL:RVS:2024:2829) nog niet zeker is of de beslistermijn in onderhavige zaak rechtmatig met negen maanden is verlengd. Ook hiermee dient in het nieuw te nemen besluit rekening te worden gehouden.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is, gelet op wat hiervoor onder 17 is overwogen, gegrond en het besluit van 19 december 2024 zal worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank bepaalt dat de minister binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen.
19. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting met een waarde van € 907,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 december 2024;
  • draagt de minister op om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Attema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
17 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.