ECLI:NL:RBDHA:2025:807

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.52070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 10 januari 2025, wordt de rechtmatigheid van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 27 september 2024 en is sindsdien voortduren. De rechtbank heeft eerder, op 22 oktober 2024, al een uitspraak gedaan over de maatregel van bewaring. De minister van Asiel en Migratie heeft op 27 december 2024 de rechtbank geïnformeerd dat er 75 dagen zijn verstreken zonder dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de maatregel. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 3 januari 2025 gesloten en de zaak niet op zitting behandeld.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank oordeelt dat het voortduren van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. Eiser had betoogd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is, maar de rechtbank verwijst naar eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat er in het algemeen zicht op uitzetting is. De rechtbank stelt vast dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor de afgifte van een laissez-passer door de Algerijnse autoriteiten.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de procedure rondom de uitzetting van eiser. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.52070

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Luijendijk),
en

de minister van Asiel en Migratie.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het voortduren van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 27 september 2024 en duurt nog voort.
1.1.
De rechtbank heeft de maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 22 oktober 2024. [1]
1.2.
De minister heeft de rechtbank op 27 december 2024 laten weten dat 75 dagen zijn verstreken zonder dat door of namens eiser beroep is ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Daarom heeft de minister verzocht om te beoordelen of de bewaring kan voortduren (de kennisgeving). Daarbij heeft de minister een voortgangsrapportage overlegd. Eiser heeft op die voortgangsrapportage gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 3 januari 2025 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is en of eiser recht heeft op een schadevergoeding vanwege het onrechtmatig voortduren van de bewaring. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [2]
5. Uit de uitspraak van 22 oktober 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 15 oktober 2024) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
6. Eiser betoogt dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De laissez-passer (lp) aanvraag dateert namelijk van 13 maart 2024 en er is geen aanknopingspunt waaruit kan worden afgeleid dat de Algerijnse autoriteiten een lp zal verstrekken.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de uitspraak van 6 mei 2024 [3] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat er in het algemeen zicht op uitzetting is naar Algerije binnen een redelijke termijn. De rechtbank volgt niet dat er geen aanknopingspunten zijn waaruit afgeleid kan worden dat de Algerijnse autoriteiten een lp zullen verstrekken. Zo is een presentatie in persoon gepland op 14 november 2024 en hebben de Algerijnse nationaliteiten op 15 november 2024 eisers nationaliteit bevestigd. Daaruit volgt dat de lp-aanvraag van eiser in behandeling is. Dat de Algerijnse autoriteiten nog geen lp hebben verstrekt is onvoldoende voor de conclusie dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat voor eiser geen lp zal worden afgegeven. Bovendien mag aan de Algerijnse autoriteiten enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken.
Handelt de minister voldoende voortvarend?
7. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De minister heeft al op 13 maart 2024 een lp-aanvraag ingediend en blijft rappelleren. Daarnaast is een presentatie in persoon gepland waarbij eiser vanwege ziekte niet is verschenen. Ook heeft de minister nog geen akkoord ontvangen van de Algerijnse autoriteiten, terwijl aan eiser op 2 december 2024 is verteld dat op elk moment een lp-akkoord kan komen. Tot slot zijn er al vier weken geen uitzettingshandelingen verricht.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld. Uit de voortgangsrapportage (M120) volgt dat de minister maandelijks een vertrekgesprek met eiser voert. Het laatste vertrekgesprek is gevoerd op 2 december 2024.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vertrekgesprek is aan te merken als een handeling van directe betekenis voor de overdracht. [4] Ook is de nationaliteit van eiser is bevestigd op basis van een kopie van zijn identiteitsbewijs. Zoals vermeld staat in de M120 heeft de vertegenwoordiging van de Algerijnse autoriteiten aangegeven om te wachten op een schriftelijk akkoord. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om te oordelen dat de minister meer handelingen zou moeten verrichten ten aanzien van de afgifte van de lp. Ook ziet de rechtbank niet in dat door het gegeven dat er nog geen schriftelijk lp-akkoord is ontvangen de minister onvoldoende voortvarend handelt. Dat de zaak van eiser al vier weken stilligt, volgt de rechtbank ook niet. De minister heeft namelijk op 24 december 2024 gerappelleerd op de lp-aanvraag aan de Algerijnse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 22 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17481.
2.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
3.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
4.ABRvS 5 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3486 en ABRvS 4 mei 2018, ECLI.NL:RVS:2018:1505.
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.