ECLI:NL:RBDHA:2025:8181

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
C/09/671064 / HA RK 24-471
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van verzoekster geboren in Suriname

In deze zaak verzoekt verzoekster, geboren op 25 november 1975 in Suriname, de rechtbank om vast te stellen dat zij sinds haar geboorte de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft kennisgenomen van de relevante feiten, waaronder dat verzoekster op de datum van inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS) minderjarig was en in Suriname woonde. Hierdoor verkreeg zij van rechtswege de Surinaamse nationaliteit en verloor zij de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster stelt dat zij nooit vrijwillig afstand heeft gedaan van haar Nederlandse nationaliteit en beroept zich op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het evenredigheidsbeginsel. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoekster na 25 november 1975 geen recht op het Nederlanderschap heeft herwonnen. De rechtbank oordeelt dat verzoekster niet kan aantonen dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft behouden en dat haar beroep op het EVRM en het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen. De rechtbank wijst het verzoek af en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-471
Zaaknummer: C/09/671064
Datum beschikking: 8 mei 2025

Beschikking op het op 16 augustus 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. B.S. Bernard te Soest.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 7 oktober 2024, met bijlage, van de IND;
- de brief van 6 november 2024, met bijlagen, van verzoekster;
- de brief van 27 november 2024 van de IND;
- de brief van 21 januari 2025, met bijlagen, van verzoekster;
- het e-mailbericht van 3 februari 2025 van de IND.
Op 10 april 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster met haar advocaat en mr. R.Y. Reckers namens de IND.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt ertoe vast te stellen dat verzoekster sinds haar geboorte de Nederlandse nationaliteit bezit, een en ander met compensatie van de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

- Verzoekster is geboren op [geboortedatum 1] 1970 te Suriname, dat toen als district deel
uitmaakte van het Koninkrijk der Nederlanden.
- Verzoekster is geboren uit het huwelijk tussen [naam 1] en [naam 2]
, die ten tijde van de geboorte van verzoekster beiden in Suriname woonden.
- Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de
Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der
Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
- Verzoekster woonde op dat moment met haar ouders in Suriname.
- Verzoekster is op [datum] 1990 in Suriname gehuwd met [naam 3]
, geboren op [geboortedatum 2] 1944 te Suriname, die de Nederlandse
nationaliteit bezit. Dit huwelijk is nog in stand.
- Verzoekster heeft zich op 26 januari 2022 vanuit Suriname ingeschreven in de
gemeente [plaats] .
- Op 4 juni 2024 heeft het Centraal Bureau voor Burgerzaken, afdeling Inspectie,
Suriname, een ‘Verklaring omtrent ex-Nederlanderschap’ afgegeven ten aanzien
van verzoekster, waarin wordt verklaard dat verzoekster tot 25 november 1975 de
Nederlandse nationaliteit bezat.

Beoordeling

In geschil is of verzoekster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Verzoekster is geboren in 1970, voor de inwerkingtreding van de TOS. Zij heeft sinds haar geboorte tot medio 2022 in Suriname gewoond. Verzoekster stelt dat zij nooit vrijwillig afstand heeft gedaan van de Nederlandse nationaliteit. Verder is zij gehuwd met een Nederlandse man en voldoet zij aan de voorwaarden om het Nederlanderschap te verkrijgen door middel van naturalisatie. Verzoekster heeft in Nederland verschillende aanvragen gedaan voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning, maar deze aanvragen zijn afgewezen. Verzoekster stelt verder dat er sprake is van gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met verschillende familieleden in Nederland, met name haar drie volwassen dochters. Volgens verzoekster brengt een redelijke, met algemene beginselen van nationaliteitsrecht overeenkomstige uitleg van artikel 2, lid 1 van de TOS met zich, dat de Nederlandse nationaliteit slechts verloren gaat door het effectief verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit. Verzoekster verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 1989 (HR 7 april 1989, NJ 1990, 791). Verzoekster doet tevens een beroep op het EU-evenredigheidsbeginsel.
De IND stelt zich op het standpunt dat de gronden waarop verzoekster zich beroept niet van toepassing zijn op haar. Volgens de IND is niet gebleken dat verzoekster, na het verlies van haar Nederlanderschap op grond van de bepalingen van de TOS, het Nederlanderschap na
25 november 1975 heeft herkregen. Bovendien, zo voert de IND aan, verloor verzoekster de Nederlandse nationaliteit in 1975 en daarmee dus ruim voor het Unieburgerschap werd ingevoerd. Alleen al om die reden kan verzoekster geen beroep doen op het EU-evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank stelt voorop dat in het nationaliteitsrecht rechtsfeiten worden beoordeeld volgens het recht dat gold op het moment dat dit rechtsfeit zich voordeed.
Vaststaat dat verzoekster op 25 november 1975, de datum waarop de TOS in werking trad, minderjarig was. Ook staat vast dat zij toen in Suriname woonde en daarom, net als haar ouders, op dat moment op grond van artikel 6 lid 1 van de TOS in samenhang met artikel 2 lid 1 van de TOS, van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkreeg en de Nederlandse nationaliteit verloor. Dat verzoekster niet zelf vrijwillig afstand van de Nederlandse nationaliteit heeft gedaan, doet daar niet aan af. Verzoekster heeft effectief de Surinaamse nationaliteit verkregen via haar ouders, wat ook kan worden afgeleid uit het aan haar verstrekte Surinaamse paspoort en de ‘Verklaring omtrent ex-Nederlanderschap’, welke aan verzoekster is verstrekt op 4 juni 2024.
Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank dat
aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Een beroep op artikel 8 EVRM kan er daarom niet toe leiden dat vastgesteld kan worden dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit niet is verloren. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9435), waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC1847).
De rechtbank begrijpt dat verzoekster bovendien een beroep doet op het zogenoemde “Tjebbes”-arrest (het verlies van Unieburgerschap) in combinatie met de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:593) en daarmee op artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) (oud). De rechtbank overweegt dat de wet sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p RWN voorziet in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets. Omdat het verzoek na 1 april 2022 is ingediend, komt de rechtbank aan deze toets niet toe. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het beroep van verzoekster op dit artikel niet kan slagen, omdat artikel 15 RWN (oud) nog niet in werking was getreden ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap van verzoekster. Daarbij komt ook dat verzoekster het Nederlanderschap ruim voor de invoering van het Unieburgerschap op 1 november 1993 is verloren, zodat nog maar de vraag is of voor gevallen van vóór 1993 hierop een beroep kan worden gedaan.
Voor zover verzoekster een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dat evenmin slagen. De manieren waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn limitatief opgenomen in de RWN. Onder deze manieren van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zie onder meer Hoge Raad, 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331).
Verzoekster stelt dat rekening moet worden gehouden met haar status als oud-Nederlander en beroept zich daarbij op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18356). Deze uitspraak ziet echter op een vreemdelingenrechtelijke procedure over het recht op verblijf in Nederland en niet op een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap, zodat dit verzoekster niet kan baten.
Verzoekster voert tenslotte aan dat zij voldoet aan de vereisten voor
verkrijgingvan het Nederlanderschap, zoals beschreven in artikel 8 RWN. De IND heeft verzoekster er op gewezen dat zij een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap kan doen op grond van artikel 8 lid 2 RWN, dan wel tot verkrijging van het Nederlanderschap door optie op grond van artikel 6 RWN, maar dat dit andere procedures betreffen dan de onderhavige, waarbij op grond van artikel 17 RWN de rechtbank Den Haag wordt verzocht om
vaststellingvan het Nederlanderschap van verzoekster. Ook de rechtbank is van oordeel dat deze procedure zich niet leent voor verkrijging van het Nederlanderschap en dat verzoekster daartoe een andere juridische weg zal moeten begaan.
Het voorgaande betekent dat het verzoek om vast te stellen dat verzoekster sinds haar geboorte de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt afgewezen.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst het verzoek af;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.M. Vingerling, C.S.F. de Nijs en A.P. de Klerk, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 mei 2025.