In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie, omdat deze niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag op 12 november 2023 heeft ontvangen en dat hij uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag had moeten beslissen. De minister heeft deze termijn echter met negen maanden verlengd, waardoor de beslissing pas na de ingebrekestelling van eiser op 24 februari 2025 had moeten plaatsvinden. Eiser heeft zijn beroep ingesteld na het verstrijken van de termijn, wat de rechtbank als gegrond heeft beoordeeld.
De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat het niet nodig was om partijen uit te nodigen voor een zitting. De rechtbank heeft de minister een termijn van twee weken gegeven om alsnog een besluit te nemen, maar gezien de omstandigheden heeft zij besloten om een langere termijn op te leggen. De rechtbank heeft het 8+8-wekenmodel gevolgd, wat betekent dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een gehoor omtrent de asielmotieven van eiser moet afnemen en binnen acht weken daarna het besluit op de aanvraag bekend moet maken.
Daarnaast heeft de rechtbank een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Eiser heeft ook recht op een vergoeding van de proceskosten, die door de minister moet worden betaald. De rechtbank heeft dit bedrag vastgesteld op € 453,50, omdat eiser juridische bijstand heeft ingeschakeld voor het indienen van het beroepschrift. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is op 9 mei 2025 openbaar gemaakt.