ECLI:NL:RBDHA:2025:8562

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
NL25.10801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening vanwege onderduiken

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij de overdrachtstermijn is verlengd op basis van artikel 29 lid 2 van de Dublinverordening. Eiser, die geregistreerd was als 'met onbekende bestemming', had zich eerder uit de opvang gemeld en stelde dat hij niet doelbewust had ondergedoken. De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat de minister de overdrachtstermijn terecht heeft verlengd, omdat eiser niet aan zijn verplichtingen voldeed en er geen bewijs was dat hij niet onderdook. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10801

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. B. Wezeman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 27 februari 2025, waarbij de overdrachtstermijn is verlengd overeenkomstig artikel 29 lid 2 van de Dublinverordening vanwege onderduiken.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de termijn voor de overdracht van eiser aan Oostenrijk terecht en op goede gronden heeft verlengd vanwege het onderduiken van eiser. Zij doet dat aan de hand van het beroepschrift van eiser.
3. Eiser heeft procesbelang, omdat gemachtigde van eiser heeft aangegeven nog contact te hebben met eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het besluit tot verlenging van de overdrachtstermijn in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Waar gaat deze zaak over?
5. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 26 november 2024 bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek op 27 november 2024 aanvaard. [2] De uiterste overdrachtsdatum (UOD) staat op 27 mei 2025.
5.1.
Op 27 februari 2025 heeft de minister eiser bericht dat hij is geregistreerd als “met onbekende bestemming” (MOB). De gemachtigde van eiser heeft vervolgens gereageerd op de MOB-melding. Hij heeft gesteld dat eiser hem persoonlijk heeft medegedeeld uit de opvang te zijn vertrokken omdat eiser zou zijn medegedeeld dat hij het land diende te verlaten. Eiser heeft zich vervolgens weer gemeld bij de opvang en heeft nog steeds contact met zijn gemachtigde.
5.2.
De rechtbank overweegt dat deze rechtbank en zittingsplaats op 27 maart 2025 uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van eisers beroep tegen het besluit van 16 januari 2025 (NL25.2307). In dit besluit is bepaald dat de minister eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling neemt omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Dat betekent dat het besluit van 16 januari 2025 in stand blijft en dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroepschrift afgewezen (NL25.2308).
Heeft de minister terecht het besluit tot verlenging van de UOD genomen?
6. Eiser voert aan dat hij niet doelbewust nalatig is geweest om de door de minister te treffen maatregel in het kader van de feitelijke overdracht te verhinderen. De minister heeft geen vertrekgesprekken gevoerd met eiser en er was ook geen blijk van een op handen zijnde overdracht. Het verlaten van de opvang betekent volgens eiser bovendien niet dat de feitelijke overdracht nu niet meer kan plaatsvinden voor het verstrijken van de overdrachtstermijn. Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. [3] De mededeling aan eiser dient te worden beschouwd als onbevoegd gedaan, omdat er geen sprake was van onderduiken. De overdrachtstermijn is niet rechtsgeldig verlengd.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de minister de overdrachtstermijn op de juiste wijze heeft verlengd overeenkomstig artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening vanwege onderduiken. De rechtbank overweegt hiertoe dat de minister terecht heeft gewezen op de print screen van 27 februari 2025, waaruit blijkt dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en de brief aan de autoriteiten van Oostenrijk van dezelfde datum waarin de uiterste overdrachtsdatum is verlengd. De minister heeft voorts terecht gewezen op het arrest Jawo [4] , waaruit blijkt dat niet is vereist dat minister daadwerkelijk bewijs moet leveren voor de bedoelingen van een vreemdeling, maar dat er gegeven bepaalde omstandigheden van uitgegaan mag worden dat een vreemdeling wel degelijk de bedoeling had om onder te duiken om de overdracht te voorkomen dan wel te frustreren. De minister heeft niet ten onrechte gesteld dat de MOB-melding aangemerkt dient te worden als een omstandigheid die duidt op het doel tot onderduiken. Eiser is gedurende zijn asielaanvraag gewezen op zijn rechten en plichten en met name op zijn plicht om zich beschikbaar te houden voor de minister op de aangewezen locatie en wijzigingen over zijn verblijfplaats door te geven. Eiser was hiermee bekend, zoals blijkt uit het door eiser ondertekende model M35-H en met de verplichting in algemene zin zoals die voortvloeit uit artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ter zitting heeft de minister toegelicht dat er drie uitnodigingen voor vertrekgesprekken zijn verzonden aan eiser voordat de MOB-melding is gedaan in februari 2025. Uit de in beroep overgelegde vertrekgesprekken blijkt dat eiser geen contact heeft opgenomen met de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Evenmin is uit de basisvoorziening vreemdelingen (BVV) gebleken dat eiser zich weer heeft gemeld bij het Coa voor opvang. De omstandigheid dat eiser zonder opgaaf van reden is vertrokken, terwijl hij tot aan de overdracht rechtmatig verblijf en recht op opvang in Nederland had, duidt op het bewust onderduiken om de overdracht onmogelijk te maken.
6.2.
De rechtbank oordeelt voorts dat het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond ook niet slaagt omdat het geen overeenkomstige casus betreft. In de zaak van zittingsplaats Roermond was, in tegenstelling tot in deze zaak, de verblijfplaats van de vreemdeling bekend bij de minister. Aangezien de minister niet bekend is met de huidige verblijfplaats van eiser, heeft de minister terecht gesteld dat zij niet heeft kunnen werken aan de overdracht aan Oostenrijk.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de overdrachtstermijn terecht heeft verlengd. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2025 door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Dijkstra, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 18, eerste lid en onder b van de Dublinverordening.
3.Rechtbank Den Haag, zp Roermond, 21 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2622.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie), 19 maart 2019, C163/17, ECLI:EU:C:2019:218, ro 61-62.