18.5.Informatiebericht 2023/26 vermeldt het volgende:
“
Raadpleging door Nederland
Als de verblijfgevende lidstaat niet binnen de reactietermijn reageert, wordt het zware inreisverbod niet meteen opgeheven
(…)
In Vo (EU) 2018/1860 en Vo (EU) 2018/1861 is niet vastgelegd wat gedaan moet worden met het inreisverbod als de verblijfgevende lidstaat niet reageert op de raadplegingsprocedure. Het niet opheffen van het zware inreisverbod gedurende een redelijke termijn is dus niet in strijd met deze verordeningen.
De redelijke termijn voor het ambtshalve opheffen van een zwaar inreisverbod is negen maanden. Deze termijn van negen maanden start op het moment dat de IND de raadplegingsprocedure start. Dit is alleen van toepassing voor de raadplegingsprocedure gestart door de IND omdat er een zwaar inreisverbod is opgelegd aan een vreemdeling met verblijfsrecht in een andere lidstaat.(…)
Gekozen is voor een termijn van negen maanden vanwege het onderzoek dat een intrekkingsprocedure met zich meebrengt en gedaan moet worden door de verblijfgevende lidstaat.”
19. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister de raadgevingsprocedure tijdig heeft gestart. De minister heeft de raadplegingsprocedure vijf dagen na het opleggen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod opgestart en heeft dit gedaan voordat een signalering werd ingevoerd. Daarmee is de raadplegingsprocedure opgestart conform de genoemde verordeningen en zodra het terugkeerbesluit en inreisverbod waren opgelegd.
20. Verder volgt IB 2023/26 dat de redelijke termijn voor het ambtshalve opheffen van een zwaar inreisverbod negen maanden is. De minister heeft het aan eiser opgelegde inreisverbod inmiddels conform deze werkwijze opgeheven naar aanleiding van de reactie van de Spaanse autoriteiten. De minister heeft ook geen signalering ingevoerd in het SIS. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de termijn van negen maanden niet redelijk is, dan wel dat de beschreven werkwijze in strijd zou zijn met verordening (EU) 2018/1860 en verordening (EU) 2018/1861.
21. De rechtbank volgt niet eisers stelling dat de minister hem had moeten opdragen terug te keren naar Spanje. De rechtbank wijst daartoe op de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest van het Hof van 18 januari 2018 de verplichting volgt om een terugkeerbesluit te nemen en een inreisverbod uit te vaardigen in gevallen waarin om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek is vereist. De Afdeling heeft in de uitspraak verder het volgende overwogen: “De handelwijze dat de staatssecretaris de vreemdeling laat vertrekken naar de lidstaat waar hij verblijfsrecht heeft, gaat in tegen het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn dat vereist dat vreemdelingen naar een derde land worden uitgezet als zij een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormen. Zolang de vreemdeling zijn verblijfsrecht in de andere lidstaat behoudt, houdt hij volgens het Hof wel het recht om na verwijdering naar het derde land weer naar die andere lidstaat toe te gaan (arrest E, punten 50 en 55).” Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister daarom terecht een terugkeerbesluit genomen en eiser opgedragen naar China terug te keren.
22. Gelet op het voorgaande is het terugkeerbesluit en inreisverbod naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd en heeft de minister de raadgevingsprocedure tijdig gestart conform de eerdergenoemde verordeningen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het verzoek tot schadevergoeding toe te wijzen. De gestelde schade als gevolg van de uitzetting naar China ligt in het onderhavige beroep niet voor, nu het beroep zich niet richt tegen de feitelijke uitzetting naar China.