ECLI:NL:RBDHA:2025:8591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL25.5045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met zicht op uitzetting naar Tunesië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Tunesische eiser. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.J. van der Vlis, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, die op 30 januari 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 februari 2025, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Kowsari.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om te veronderstellen dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat er geen zicht op uitzetting naar Tunesië was, en verwees naar eerdere uitspraken die bevestigden dat er wel degelijk zicht op uitzetting bestond. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 17 februari 2025, en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5045
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van der Vlis),
en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. S. Kowsari).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lotfi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995.
Het asielbesluit van 22 augustus 2023 als basis voor de bewaringsmaatregel
2. Eiser voert aan dat het hem onduidelijk was dat hij – op grond van het aan hem uitgereikte asielbesluit van 22 augustus 2023 – Europa en het gehele Schengengrondgebied moest verlaten. Hij dacht aan zijn verplichting te voldoen door enkel Nederland te verlaten, zoals ook in dit besluit is vermeld. Eiser stelt dat de maatregel daarom niet op dit besluit kan worden gebaseerd.
3. De minister betwist dat onvoldoende uit het besluit blijkt dat eiser niet alleen Nederland, maar ook de Europese Unie moet verlaten. Hiertoe wijst de minister erop dat in het besluit staat dat eiser naar Tunesië terug moet keren en dat in hetzelfde besluit ook staat dat eisers signalering pas wordt verwijderd als hij de Europese Unie heeft verlaten.
4. Voor zover eiser betoogt dat het asielbesluit van 22 augustus 2023 niet als basis kan dienen voor de maatregel, omdat het, vanwege de gestelde onduidelijkheid van de terugkeerverplichting, geen terugkeerbesluit is, volgt de rechtbank dat niet. Er is in dit besluit immers voldaan aan de twee vereisten van een terugkeerbesluit1, het bevat namelijk de vaststelling dat eisers verblijf onrechtmatig is en er is vermeld dat hij terug moet keren naar Tunesië. Dit besluit kan naar het oordeel van de rechtbank daarom als zodanig wel als basis dienen voor de maatregel van bewaring. Voor zover eiser beoogd heeft om de toepasselijkheid van grond 3c te betwisten, wordt daar hieronder op ingegaan.

De maatregel van bewaring

5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist de zware grond 3a en alle lichte gronden. Ten aanzien van zware grond 3a stelt eiser dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Hij voert hiertoe aan dat hij bij de Dublinoverdracht in het bezit was van een laissez-passer (lp) en dat hij tegen zijn wil in aan Nederland is overgedragen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser thans via een Dublinoverdracht is ingereisd, niet maakt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij eerder wel onrechtmatig Nederland is ingereisd. De minister wijst er in de motivering van de maatregel terecht op dat eiser bij zijn asielaanvraag op 16 mei 2018 niet in het bezit was van een paspoort, waaruit het vermoeden kan worden ontleend dat eiser onrechtmatig is ingereisd, en eiser dit niet geloofwaardig heeft weerlegd. De zware grond 3a is feitelijk juist.
1. Vergelijk ECLI:NL:RVS:2021:1155.
8. Naast de zware grond 3a konden naar het oordeel van de rechtbank ook de niet betwiste zware gronden van 3b, 3d en 3i aan eiser worden tegengeworpen. Deze zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Hieruit blijkt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit betekent dat de grond 3c, en daarmee de vraag of uit het asielbesluit van 22 augustus 2023 voldoende duidelijk blijkt dat hij ook de Europese Unie moest verlaten, geen bespreking behoeft. Dit geldt ook voor wat is aangevoerd over de lichte gronden.

Zicht op uitzetting

9. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is. Er is geen enkele aanwijzing dat de Tunesische autoriteiten alsnog een lp zullen verlenen, nadat zij tegen eiser hebben gezegd dat zij hem niet zullen erkennen.
10. De rechtbank oordeelt dat in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Tunesië bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem anders is. In de maatregel is hierbij ook terecht verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 26 augustus 20242 over de vorige bewaringsmaatregel, waarin is geoordeeld dat weliswaar de bewaring moet worden opgeheven wegens onvoldoende voortvarend handelen, maar ook dat niet is gebleken dat het zicht op uitzetting in het geval van eiser ontbreekt. De rechtbank is niet gebleken dat dit thans anders is. Het betoog slaagt niet.

Ambtshalve toets door de rechtbank

11. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
17 februari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.