In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een Tunesische eiser. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.J. van der Vlis, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, die op 30 januari 2025 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 februari 2025, waarbij de eiser aanwezig was met zijn gemachtigde en een tolk. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Kowsari.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om te veronderstellen dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat er geen zicht op uitzetting naar Tunesië was, en verwees naar eerdere uitspraken die bevestigden dat er wel degelijk zicht op uitzetting bestond. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 17 februari 2025, en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.