In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie, omdat deze niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag op 5 oktober 2023 heeft ontvangen en dat hij uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag had moeten beslissen. De minister heeft deze termijn echter met negen maanden verlengd op basis van WBV 2023/3. Eiser heeft de minister op 21 februari 2025 in gebreke gesteld, maar heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet tijdig heeft beslist.
De rechtbank heeft de minister een termijn van twee weken gegeven om alsnog een besluit te nemen, maar gezien de omstandigheden, waaronder het feit dat eiser nog niet is gehoord over zijn asielmotieven, heeft de rechtbank besloten om een langere termijn op te leggen. De rechtbank volgt het 8+8-wekenmodel, wat betekent dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een gehoor moet afnemen en binnen acht weken daarna een besluit moet nemen. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat de minister de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
Daarnaast heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 453,50, omdat eiser een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar gemaakt op 10 april 2025.