ECLI:NL:RBDHA:2025:8794

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
NL23.11884 einduitspraak
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak over de geloofwaardigheid van de seksuele geaardheid van een Nigeriaanse asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Nigeriaanse eiser die zijn homoseksuele geaardheid als asielmotief aanvoert. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in haar aanvullende besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van de eiser en de gebreken die in een eerdere tussenuitspraak zijn vastgesteld, niet heeft hersteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser over zijn seksuele gerichtheid onterecht heeft beoordeeld en dat er onvoldoende is gemotiveerd waarom de verklaringen van derden niet zijn betrokken in de beoordeling. De rechtbank heeft de besluiten van de IND vernietigd en de IND opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de medische problematiek van de eiser en de relevante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11884

einduitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum] 1984, Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen)
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Ulutas).

Procesverloop

Eiser heeft op 12 maart 2019 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Op 27 april 2019 is een claimakkoord met Italië tot stand gekomen. Op 21 juni 2019 heeft verweerder een overdrachtsbesluit genomen omdat verweerder Italië verantwoordelijk achtte voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. Het overdrachtsbesluit is in rechte vast komen te staan. Op 12 september 2019 heeft verweerder de overdrachtstermijn verlengd omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. De verlengde overdrachtstermijn is verstreken zonder dat de feitelijke overdracht heeft plaatsgevonden.
Eiser heeft op 17 november 2020 wederom een asielaanvraag ingediend in Nederland. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 12 april 2023 in de verlengde asielprocedure afgewezen als kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vw 2000, juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, Vw 2000. Tevens is in dit besluit bepaald dat eiser geen verblijfsvergunning regulier krijgt, is een terugkeerbesluit zonder termijn voor vrijwillig vertrek en met Nigeria als land van bestemming vastgesteld en is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 6 september 2024 op zitting behandeld.
De rechtbank heeft op 13 september 2024 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:RBDHA:2024:14610). De rechtbank heeft het besluit vernietigd voor zover verweerder hierin de gestelde homoseksuele geaardheid van eiser ongeloofwaardig heeft geacht en heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken een aanvullend besluit te nemen en een nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten met inachtneming van deze tussenuitspraak. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Op 16 september 2024 is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen (NL23.11885, niet gepubliceerd).
Bij brief van 14 oktober 2024 heeft verweerder verzocht om de termijn voor het nemen van een aanvullend besluit te verlengen met zes weken. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd.
Bij brief van 6 november 2024 heeft verweerder aanvullende vragen gesteld aan eiser. Eiser heeft deze vragen op 20 november 2024 beantwoord.
Bij brief van 12 november 2024 heeft verweerder nogmaals verzocht om de termijn voor het nemen van een aanvullend besluit te verlengen met acht weken. De rechtbank heeft dit verzoek wederom ingewilligd.
Bij brief van 26 november 2024 heeft verweerder wederom aanvullende vragen gesteld aan eiser. Eiser heeft deze vragen op 2 december 2024 beantwoord.
Verweerder heeft op 31 december 2024 een aanvullend besluit genomen en daarin de gestelde homoseksuele geaardheid wederom ongeloofwaardig geacht.
Eiser heeft op 30 januari 2025 een schriftelijke reactie gegeven op het aanvullende besluit.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting voortgezet op 8 mei 2025. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak van 13 september 2024 heeft overwogen.
2. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om haar besluit van 12 april 2023 aanvullend te motiveren. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep van eiser mede gericht tegen het aanvullende besluit.
3. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om het besluit van 12 april 2023 aanvullend te motiveren omdat de rechtbank meerdere motiveringsgebreken heeft vastgesteld in de tussenuitspraak van 13 september 2024. In de onderhavige uitspraak beoordeelt de rechtbank allereerst of verweerder de door de rechtbank vastgestelde gebreken heeft hersteld.
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser en de rechtbank heeft dat tamelijk uitgebreid gemotiveerd. Die tussenuitspraak was mede gebaseerd op een uitvoerige behandeling van het beroep ter zitting, waar met beide partijen is besproken op welke wijze het referentiekader van een vreemdeling moet worden vastgesteld en op welke wijze dit referentiekader moet worden betrokken bij het bepalen van de bewijsdrempel om de seksuele gerichtheid aannemelijk te maken en bij het bepalen van de omvang van de samenwerkingsplicht. Tevens is aan de orde gekomen dat het bijzonder complex is om het referentiekader van een vreemdeling op hoofdlijnen vast te stellen en dat dit temeer geldt indien sprake is of lijkt van psychische problematiek die interfereert met het vermogen om adequaat te kunnen verklaren. Juist indien een asielmotief nagenoeg alleen kan worden onderbouwd met eigen verklaringen, dient het vaststellen van het referentiekader en het met dit referentiekader rekening houden bij het beoordelen van de afgelegde verklaringen zorgvuldig te geschieden en dient verweerder zich te vergewissen van wat zij van de vreemdeling mag verwachten om zijn relaas aannemelijk te maken en dient verweerder zich ook te vergewissen of zij haar beoordeling niet baseert op aannames over wat de vreemdeling moet kunnen en op aannames die voortvloeien uit verwachte gedragingen. De rechtbank bedoelt met dit laatste dat verweerder, zeker indien de seksuele gerichtheid als asielmotief wordt aangedragen, ervoor moet waken dat zij niet zozeer beoordeelt of de vreemdeling zich gedraagt zoals verweerder verwacht, tenzij verweerder ook in staat is om te motiveren waarop zij deze verwachtingen baseert.
Heeft verweerder de door de rechtbank vastgestelde gebreken hersteld?
5. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak uitgelegd dat verweerder in haar aanvankelijke besluit het referentiekader van eiser niet kenbaar heeft bepaald en dat verweerder bij het bepalen van de bewijsdrempel onvoldoende rekening heeft gehouden met omstandigheden die hiervoor relevant zijn. De rechtbank heeft uitgelegd op elke wijze verweerder dit alsnog dient te doen om zorgvuldig en grondig te beoordelen of eiser met zijn afgelegde verklaringen zijn seksuele gerichtheid en daarmee zijn beschermingsbehoefte aannemelijk heeft weten te maken. De rechtbank heeft hierover onder meer het navolgende overwogen:
(…)

24. De rechtbank concludeert dat verweerder niet kenbaar heeft gemaakt welk referentiekader hij heeft gehanteerd bij het verrichten van de geloofwaardigheidsbeoordeling en dat dit een gebrek in het besluit is. De rechtbank heeft een aantal factoren van het referentiekader benoemd waarmee verweerder in ieder geval onvoldoende rekening heeft gehouden. Verweerder heeft een onvolledig en niet inzichtelijk medisch advies van Medifirst ten grondslag gelegd aan zijn gehoor en besluitvorming. Het gehoor heeft zorgvuldig plaatsgevonden, maar dat heft de geconstateerde medische beperkingen niet op. Verweerder heeft in zijn geloofwaardigheidsbeoordeling en besluit geen rekening gehouden met de medische beperkingen, althans hiervan ontbreekt elke motivering. Verweerder heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom er geen groter gewicht is toegekend aan de verklaringen van derden en waarom niet is overwogen om de gestelde (ex)partner(s) van eiser te benaderen en te vragen of hij bereid is om een verklaring af te leggen.

25. De rechtbank concludeert verder dat eiser, voor zover hij in staat is geweest om adequaat te verklaren, op hoofdlijnen consistent heeft verklaard en dat daaruit de ontwikkeling blijkt die eiser heeft doorgemaakt in het ontdekken van zijn seksuele gerichtheid en het vormen van zijn seksuele identiteit. Verweerder heeft mogen benoemen dat eiser niet “veel” heeft verklaard in antwoorden op de vragen. Dit wil niet zonder meer zeggen dat het relaas, vanwege de summiere aard van de verklaringen en omdat de verklaringen van weinig “diepgang” getuigen, het relaas ongeloofwaardig kan worden bevonden. De rechtbank overweegt ook dat partijen weliswaar verschillen over een enkele tegenstrijdigheid die verweerder heeft geduid in het zeer uitgebreide gehoor, maar dat dit niet ziet op de kern van het asielrelaas en dus ook geen dragend argument kan zijn in het ongeloofwaardig achten van het asielrelaas. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt welke bewijsdrempel hij heeft aangelegd bij het aannemelijk achten van het relaas van eiser.

26. De rechtbank leidt uit de gehoorverslagen en uit de toelichting die de gemachtigde ter zitting heeft gegeven over de gesprekken die hij met eiser heeft gevoerd, af dat eiser zo goed mogelijk heeft verklaard. De gemachtigde van eiser heeft ook toegelicht wat de tijdspanne is die met eiser kan worden gesproken vanwege zijn medische problematiek en heeft ook aangegeven dat het verklaren door eiser over zijn geaardheid door eiser als belastend wordt ervaren. De rechtbank overweegt dat eiser niet meer inspanningen kan leveren om zijn asielrelaas te staven en stelt vast dat heeft eiser voldaan aan zijn inspanningsplicht.

27. Gelet op bovenstaande overwegingen kan het besluit geen stand houden en dient verweerder opnieuw een geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten. De rechtbank overweegt dat verweerder eiser niet opnieuw hoeft te horen. De hoormedewerker(s) heeft/hebben het gehoor zorgvuldig gehouden en een registertolk in de moedertaal- en dialect van eiser is niet beschikbaar. De rechtbank overweegt ook dat eiser beperkt belastbaar lijkt en het wederom horen over zijn asielrelaas daarom onevenredig zwaar is. Het gebrek in de besluitvorming is bovendien gelegen in de beoordeling van de verklaringen.

(…)
6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak gemotiveerd waarom verweerder eiser niet nogmaals hoefde te horen. Verweerder heeft evenwel om invulling te geven aan de opdracht van de rechtbank eiser tweemaal schriftelijk gehoord. Hoewel het verweerder vanzelfsprekend vrijstaat om dit te doen, begrijpt de rechtbank deze keuze van verweerder niet goed. De rechtbank heeft immers een tussenuitspraak gedaan om verweerder de gelegenheid te bieden om het referentiekader van eiser te bepalen en de geloofwaardigheid van de -reeds afgelegde- verklaringen met inachtneming van dat referentiekader nogmaals te beoordelen. Indien verweerder zich nader wil vergewissen van dit referentiekader en wil nagaan wat zij van eiser mag verwachten en dus welke bewijsdrempel zij zal hanteren, voegt het schriftelijk horen niet veel toe. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het horen belastend lijkt voor eiser maar juist omdat niet goed duidelijk is in hoeverre eiser in staat is om adequaat te verklaren en in welke mate eiser diepgang in zijn gevoelsleven en seksuele identiteit daarin ervaart en in staat is om hierover te verklaren, had het meer voor de hand gelegen, indien verweerder meent dat zij onvoldoende informatie hierover heeft, om eiser in persoon te horen. Door eiser vragen via zijn advocaat te stellen, heeft verweerder zich de mogelijkheid ontnomen om na te gaan of eiser zelf méér vragen kan beantwoorden en zelf méér kan verklaren over zijn seksuele ontwikkeling en om na te gaan met welke bewoordingen hij dit doet. Door het tweemaal schriftelijk horen van eiser, terwijl verweerder in het aanvullende besluit moet benoemen wat het referentiekader van eiser is, verkrijgt verweerder niet meer informatie en dit vergroot dus niet de mogelijkheid om met inachtneming van het nieuw vast te stellen referentiekader en in samenwerking met eiser te onderzoeken of zijn asielmotief aannemelijk kan worden bevonden op grond van de door eiser afgelegde verklaringen en zijn overgelegde ondersteunende bewijsmiddelen en tegen de achtergrond van de positie van homoseksuelen in Nigeria. De door de schriftelijk gestelde vragen vergaarde informatie kan dan ook niet bijdragen aan het beter vaststellen van het referentiekader. De rechtbank merkt in dit kader tot slot op dat verweerder op 6 november 2024 schriftelijk vijf vragen aan eiser heeft gesteld die allemaal betrekking hebben op de relatie(s) van eiser in Nederland en aan eiser is gevraagd of hij mogelijk nieuwe verklaringen heeft om deze relatie(s) te onderbouwen en/of verklaringen heeft van derden. Op 26 november 2024 heeft verweerder schriftelijk aanvullende vragen gesteld naar aanleiding van de antwoorden van eiser op de eerdere vragen. De vragen die verweerder heeft gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak en voorafgaand aan het nemen van het aanvullende besluit, hebben dus geen betrekking op het referentiekader van eiser en de antwoorden die eiser, via zijn advocaat, heeft gegeven stellen verweerder dan ook niet in staat om dit referentiekader alsnog deugdelijk te bepalen. De rechtbank heeft bovendien in de tussenuitspraak reeds vastgesteld dat eiser op hoofdlijnen consistent heeft verklaard en dat daaruit de ontwikkeling blijkt die eiser heeft doorgemaakt in het ontdekken van zijn seksuele gerichtheid en het vormen van zijn seksuele identiteit. Nadere verklaringen over relaties kunnen dit weliswaar ondersteunen, maar kunnen niet snel afbreuk doen aan deze vaststelling.
7. Verweerder heeft in haar besluit van 31 december 2024 onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Op 13 september 2024 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. Hierom dient de IND uw asielaanvraag opnieuw te bekijken. De rechtbank heeft een beslistermijn van zes weken gegeven voor het nemen van een aanvullend besluit. De beoordeling dient met in achtneming van de tussenuitspraak en conform de nieuwe geloofwaardigheidsboordeling te worden verricht. Dit besluit is een toelichting op het besluit van 12 april 2023.
(…).
Eiser heeft als eerste grond in reactie op het aanvullende besluit aangevoerd dat verweerder in het aanvullende besluit ten onrechte de geloofwaardigheid van de verklaringen heeft beoordeeld aan de hand van “de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling” zoals die is toegelicht in WI 2024/6. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond slaagt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij de geloofwaardigheid mag beoordelen op grond van het beleid dat van toepassing is op het moment dat een besluit wordt genomen. De rechtbank overweegt dat dit in beginsel juist is, maar dat verweerder hiermee miskent dat zij geen zelfstandig nieuw besluit heeft genomen maar een aanvullend besluit dat, zoals verweerder zelf heeft aangegeven, een toelichting is op het besluit van 12 april 2023. Het beleid dat op
12 april 2023 van toepassing was, is dus het kader dat verweerder moet hanteren bij het verrichten van de geloofwaardigheidsbeoordeling. De stelling van verweerder dat WI 2024/6 niet tot een striktere geloofwaardigheidsbeoordeling leidt, laat de rechtbank onbesproken omdat dit in de onderhavige procedure niet relevant is. Verweerder heeft WI 2024/6 ten onrechte in haar aanvullende besluit als beoordelingskader gehanteerd. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden totdat het Hof de door deze rechtbank en zittingsplaats op 7 januari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:136 en ECLI:NL:RBDHA:2025:139) en op 18 februari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:2170) gestelde prejudiciële vragen over -kort gezegd- de verenigbaarheid van de “nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling” met het Unierecht- heeft beantwoord. Weliswaar wordt in WI 2024/6 ook verwezen naar “WI 2019/17, Horen en beslissen in zaken waarin LHBTI-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd”, maar verweerder heeft evenwel WI 2024/6 en het vanaf 1 juli 2024 van kracht zijnde beleid ten onrechte als uitgangspunt genomen in zijn aanvullende besluit. Voor zover verweerder meent dat het de opdracht van de rechtbank was om “de beoordeling met in achtneming van de tussenuitspraak en conform de nieuwe geloofwaardigheidsboordeling te verrichten”, berust dit op een verkeerde lezing van de uitspraak van de rechtbank. In de tussenuitspraak van 13 september 2024 is immers het navolgende overwogen:
(…)

6. (…) Indien -kort gezegd- de vreemdeling voldaan heeft aan zijn inspanningsplicht, de verklaringen niet in strijd zijn met openbare informatie, de vreemdeling zijn asielaanvraag zo spoedig mogelijk heeft ingediend en de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd, zal ook kenbaar moeten worden beoordeeld of het voordeel van de twijfel kan worden gegund. Dit beoordelingskader volgt uit het Unierecht en is het uitgangspunt in de asielprocedure en zal dus ook zo moeten worden toegepast zolang dit Unierechtelijke kader ongewijzigd blijft.

(…)
Het is evident dat artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2011/95, artikel 10, derde lid onder b, van richtlijn 2013/32 en artikelen 4 en 18 van het Handvest van de Grondrechten, welke bepalingen gezamenlijk het betreffende
Unierechtelijke kadervormen, niet gewijzigd zijn en dat uitsluitend vanaf 1 juli 2024
nieuw nationaal beleidvan kracht is geworden.
8. Verweerder heeft in haar aanvullende besluit van 31 december 2024 benoemd wat het referentiekader van eiser is. Verweerder heeft daartoe alle feiten benoemd die betrekking hebben op de leeftijd van eiser, de duur van zijn verblijf in Nigeria en Nederland, zijn geloof, zijn relaties, het moment dat eiser stelt bewust te zijn geworden van zijn seksuele geaardheid, de omstandigheid dat eiser analfabeet is maar wel de middelbare school heeft afgerond en heeft geleerd voor en gewerkt heeft als automonteur en dat eiser wist dat homoseksualiteit in Nigeria verboden is. Verweerder heeft verder benoemd dat eiser sinds 2012 in Europa is, sinds 2019 in Nederland verblijft en ten tijde van het nader gehoor drie jaar in Nederland verbleef en dus geruime tijd in een omgeving verbleef waar homoseksualiteit niet strafbaar is, waar eiser zich kan uiten en eiser sinds 2019 deelneemt aan bijeenkomsten die zijn georganiseerd door LHBTI-organisaties. Verweerder heeft na deze opsomming van feiten en omstandigheden in het aanvullende besluit overwogen dat “Gelet op al het vorenstaande mag er van u worden verwacht dat u kunt verklaren over de situatie van LHBTI in Nederland als ook de verschillen met uw eigen land. Ook mag van u worden verwacht dat u inzicht kan verschaffen over uw gevoelens en gedachten ten aanzien van asielmotief 2.” De rechtbank overweegt dat deze conclusie van verweerder onvoldoende blijk geeft van de opdracht die de rechtbank aan verweerder heeft gegeven. Verweerder heeft weliswaar een aantal omstandigheden benoemd die betrekking hebben op de persoon van eiser, maar gaat voorbij aan de overwegingen van de rechtbank waarin de rechtbank heeft uitgelegd dat verweerder zich uitdrukkelijk en kenbaar moet vergewissen of deze omstandigheden van invloed zijn op wat verweerder van eiser verwacht. Verweerder heeft volstaan met een opsomming van feiten en omstandigheden en de conclusie wat van eiser mag worden verwacht. Verweerder heeft echter niet gemotiveerd
waaromde opgesomde feiten en omstandigheden -kennelijk- geen invloed hebben op wat van eiser kan worden verwacht. Verweerder had in haar aanvullende besluit niet alleen moeten benoemen welk referentiekader zij hanteert, maar ook moeten motiveren op welke wijze dit referentiekader is betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling en had dit referentiekader dus moeten relateren aan concrete tegenwerpingen op grond waarvan de gestelde seksuele geaardheid ongeloofwaardig is bevonden. Verweerder heeft met deze algemene passages in het aanvullende besluit dus niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank.
9. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak voorts onder meer overwogen dat juist bij het verklaren over persoonlijke emoties en gevoelens, het van belang is om dat te kunnen doen in “je eigen taal” omdat het uitdrukken van gevoelens een ander begrip van de taal en een andere spreekvaardigheid vereist dan het verklaren over feiten en concrete gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan en dat eiser zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat eiser niet in zijn moedertaal is gehoord en dat er geen tolk is geregistreerd in het dialect binnen de Pidgintaal die de moedertaal en dialect van eiser is, rekening moet worden gehouden bij het beoordelen van de verklaringen die eiser heeft afgelegd. De rechtbank heeft in dit kader het navolgende overwogen:
(…)

18. De rechtbank stelt vast dat de omstandigheid dat eiser niet gehoord is over juist dit asielmotief met een tolk die de taal en dialect beheerst waarin eiser zich het beste kan uitdrukken, moet worden betrokken bij de beoordeling welke bewijsdrempel wordt aangelegd om de gestelde geaardheid geloofwaardig te achten. Dit geldt (in mindere mate) ook voor de omstandigheid dat eiser had verzocht om te worden gehoord in “een vrouwelijke setting”. Een gesprek in een hoorsetting is niet vergelijkbaar met een gesprek met “peers” of een partner. De specifieke hoorsetting kan echter wel bijdragen aan de wijze waarop en de mate waarin eiser in staat is over zijn seksuele geaardheid te praten. Eiser heeft aangegeven liever “in een vrouwelijke setting” te praten. Dit is niet mogelijk gebleken en ook toegelicht door de hoormedewerker. Dit betekent niet dat het gehoor niet zorgvuldig is verlopen. Het betekent wel dat verweerder zich er rekenschap van moet geven dat dit wellicht van invloed is geweest op de verklaringen die eiser heeft afgelegd.

(…)
In het aanvullende besluit is hierover overwogen dat niet is gebleken dat eiser is belemmerd in het vermogen om te verklaren omdat hij niet is gehoord in zijn voorkeurssetting en dat niet wordt ingezien dat eiser een taal noemt om in te worden gehoord terwijl hij niet goed is in die taal en dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij het Pidgin Engels onvoldoende beheerst, begrijpt en/of verstaat. Eiser heeft aangevoerd met deze passages niet is voldaan aan de uitspraak van de rechtbank en deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank had immers reeds overwogen dat met de omstandigheid dat eiser niet in zijn moedertaal is gehoord en dat er geen tolk is geregistreerd in het dialect binnen de Pidgintaal die de moedertaal en dialect van eiser is bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van verklaringen rekening moet worden gehouden. Verweerder had deze omstandigheid dienen te relateren aan de tegenwerpingen zoals die waren geformuleerd in het aanvankelijke besluit in plaats van te betogen dat dit alles niet relevant is.
10. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak ten aanzien van de medische problematiek het navolgende overwogen:
(…)

11. De rechtbank stelt vast dat Medifirst zijn advies weliswaar kwalificeert als een “Medisch advies Horen en beslissen”, maar dat Medifirst uitsluitend heeft geadviseerd over de wijze van horen. Medifirst heeft geconstateerd dat sprake is van medische klachten en dat er sprake is van beperkingen voor het horen als gevolg van de psychische klachten. De rechtbank merkt op dat uit het Medifirst-advies niet duidelijk wordt waarom eiser nu wel gehoord kon worden en ten tijde van het eerder medische advies niet. Gelet op de door Medifirst benoemde medische problematiek en het geringe tijdsverloop van vier maanden tussen de twee Medifirst-adviezen, had Medifirst nader moeten aangeven waarom eiser wel gehoord kan worden. Uit het advies blijkt niet of er minder of andere beperkingen zijn geconstateerd en blijkt ook niet of de behandelingen en medicatie van eiser een positieve invloed hebben gehad op het vermogen van eiser om adequaat te kunnen verklaren. Dit tweede Medifirst-advies is dus op deze punten niet inzichtelijk. Dit Medifirst-advies is ook onvolledig omdat niet wordt geadviseerd op welke wijze verweerder bij het beslissen rekening dient te houden met de geconstateerde beperkingen en dit gelet op de benaming “Advies Horen en Beslissen” wel wordt gesuggereerd. Het zorgvuldig horen met inachtneming van het Medifirst-advies heft de geconstateerde beperkingen niet op dus het is noodzakelijk om te weten op welke wijze bij het beslissen en dus bij het beoordelen van de verklaringen van eiser rekening moet worden gehouden met de beperkingen. Verweerder heeft geen aanvullend advies aan Medifirst gevraagd en heeft ook geen vragen aan Medifirst gesteld waarom eiser vier maanden nadat werd vastgesteld dat eiser niet kon worden gehoord vanwege psychische problematiek, wel kon worden gehoord. Verweerder had zich hiervan nader dienen te vergewissen omdat hij dit advies ten grondslag legt aan zijn beslissing om eiser te horen. Verweerder heeft eiser gehoord en vervolgens de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser beoordeeld zonder zich te laten adviseren hoe hierbij met de medische beperkingen om adequaat te kunnen verklaren rekening moet worden gehouden en zonder hierop deugdelijk gemotiveerd in zijn besluit in te gaan. Verweerder had zich hier echter van dienen te vergewissen. Verweerder had vervolgens in zijn besluit moeten benoemen op welke wijze hij zich hiervan heeft vergewist en op welke wijze hij bij de geloofwaardigheidsbeoordeling rekening heeft gehouden met de medische beperkingen die Medifirst heeft vastgesteld. Verweerder heeft dit alles niet gedaan en ook hierdoor kan het besluit geen stand houden.

(…)

13. De rechtbank overweegt dat de hoormedewerker zeer zorgvuldig heeft gehandeld door meerdere vragen te stellen over de psychische problemen, de medicatie die eiser hiervoor is voorgeschreven, de werking ervan en de behandeling door de psycholoog. De hoormedewerker heeft eiser ook alle ruimte gegeven om bij aanvang en gedurende het gehoor te verzoeken om een onderbreking van het gehoor. Eiser heeft op vragen van de hoormedewerker verklaard in staat te zijn verder te worden gehoord. De rechtbank overweegt dat, daargelaten dat het maar zeer de vraag is of eiser zelf kan overzien of zijn psychische problematiek in de weg staat aan het adequaat en consistent verklaren en er andere motieven denkbaar zijn voor eiser om het gehoor doorgang te laten vinden, het zorgvuldig horen niet betekent niet dat reeds daardoor ook onverkort van de verklaringen die eiser heeft afgelegd kan worden uitgegaan. Eiser heeft aangevoerd dat het gebruik van de voorgeschreven medicatie niet alleen stemmingen onderdrukt bij het ervaren van (diepe) gevoelens, maar ook bij het “terughalen” van die gevoelens en bij het verklaren over die gevoelens. Bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van de verklaringen had verweerder kenbaar moeten benoemen of rekening is gehouden met het gebruik van medicatie en of verweerder dit van invloed acht op het ervaren van gevoelens door eiser bij zijn seksuele ontwikkeling en het adequaat hierover kunnen verklaren. De rechtbank overweegt dus dat verweerder eiser zorgvuldig heeft gehoord, maar niet kenbaar heeft beoordeeld in hoeverre de door Medifirst vastgestelde psychische problematiek van eiser en de waarnemingen van de hoormedewerker van de afwezige indruk die eiser maakte tijdens het gehoor, zijn meegewogen in het besluit. Deze medische problematiek maakt echter onderdeel uit van het referentiekader van eiser en dient door verweerder -kenbaar- te worden betrokken bij het beoordelen of eiser met zijn verklaringen zijn asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt.

(…)
Eiser heeft onder meer aangevoerd dat in het aanvullende besluit met name is aangegeven waarom eiser kon worden gehoord, maar dat nog steeds niet duidelijk is op welke wijze bij het beoordelen van de verklaringen rekening is gehouden met de medische problematiek. Eiser heeft er op gewezen dat verweerder in het voornemen heeft erkend dat de door eiser gebruikte medicatie zijn gevoelens onderdrukt, maar dat verweerder volstaat met het benoemen hiervan en dit niet betrekt bij zijn beslissing. De rechtbank overweegt dat ook deze beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft aangegeven contact te hebben opgenomen met de arts van Medifirst en heeft hierover het navolgende weergegeven in het besluit:
(…)
U bent op 22 februari 2022 gezien door Medifirst. Op 4 maart 2022 is een medisch advies “(nog) niet horen” uitgebracht door een verpleegkundige van Medifirst. Dit advies is in afwachting van uw medisch dossier uitgebracht. In het medisch advies wordt vermeld dat u een psychische aandoening hebt en dat daardoor sprake is van beperkingen op het gebied van het onder woorden brengen van uw asielrelaas. Hierdoor kon u (nog) niet worden gehoord. Ook is in dit medisch advies benoemd dat u onder behandeling staat voor uw medische problematiek en dat u medicatie gebruikt.
Op 21 juni 2022 bent u wederom door Medifirst gezien en op 6 juli 2022 is een nieuw medisch advies uitgebracht. Toen was het medisch advies “wel horen”. De rechtbank wil weten hoe het kan dat het advies van 6 juli 2022 positief is, nu het advies van 4 maart 2022 (nog) niet horen was met name vanwege het opvragen van medische informatie. Uit het medisch advies van 6 juli 2022 blijkt immers dat die medische informatie er nog steeds niet was.
Gelet op de tussenuitspraak, is er contact gelegd met de arts van Medifirst. Mevrouw [XXX] heeft telefonisch en per mail toegelicht hoe de medische adviezen tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft zij benadrukt dat zij als arts gebonden is aan een geheimhoudingsplicht waardoor zij niet al te veel inhoudelijk in kan gaan op de medisch adviezen. Ze heeft echter wel het volgende duidelijk gemaakt.
De arts geeft aan dat in februari een negatief advies is afgegeven in afwachting van medische informatie en er is voorgesteld een nieuwe afspraak te maken voor een spreekuurcontact met een arts. (…)
Uit punt 1b blijkt dat uw zaak opnieuw bekeken kan worden wanneer de medische informatie voorhanden is. U hebt echter de medische informatie niet overgelegd. In dergelijke gevallen moet de arts een inschatting maken van de persoon die op dat moment tegenover haar zit. Het advies is opgesteld op basis van wat u zelf tegen de arts hebt verklaard. In haar mail van 19
november 2024 geeft de arts aan dat u tijdens het tweede spreekuurcontact (met de arts) de gestelde vragen kon beantwoorden. De arts geeft verder aan dat het affect met u beter was en dat u minder medicatie nam. U hebt tijdens het gesprek met de arts aangegeven dat u een afspraak met een behandelaar hebt gemaakt en dat u weer contact zou opnemen als u weer klachten zou krijgen. Op dat moment was volgens u feitelijk geen sprake van verdere behandeling. U nam enkel medicatie. Omdat de medische stukken en/of informatie uitbleef, is het advies afgerond en verstuurd op basis van de vaststellingen van het spreekuurcontact. De arts geeft aan dat het doel van het advies is om op het moment van het gesprek met Medifirst te beoordelen of iemand gehoord kan worden. Indien iemand kan worden gehoord, wordt er ook benoemd wat de medische randvoorwaarden en beperkingen zijn voor het voeren van het (hoor)gesprek met de IND.
Verder heeft de arts benadrukt dat het gesprek dat zij heeft met een betrokkene voor het opstellen van een medisch advies een momentopname is. Als er op dat moment iemand tegenover haar zit die haar de indruk geeft dat hij gehoord kan worden, dan zal dat de conclusie zijn die zij maakt. Bovendien bij zowel het eerste als het tweede medisch advies waren er geen medische stukken overgelegd. De arts dient in dergelijke gevallen een inschatting te maken. Nu u zelf geen medische stukken hebt overgelegd, terwijl daar wel nadrukkelijk om is verzocht en u een betere indruk hebt gemaakt op de arts, is
dus een positief advies afgegeven.
(…)
De rechtbank overweegt dat met deze toelichting van de arts alleen duidelijk is gemaakt wat de feitelijke gang van zaken is geweest. Eiser stelt zich terecht op het standpunt dat niet duidelijk is waarom het aan eiser is om medische informatie over te leggen voor het door Medifirst te verrichten onderzoek. Het door Medifirst te geven “advies horen en beslissen” is een medisch advies ten behoeve van verweerder. Het is minst genomen opmerkelijk dat de arts die belast is met het uitvoeren van dit onderzoek, indien haar wordt gevraagd naar een toelichting over verschillen in twee kort na elkaar uitgebrachte adviezen, zich beroept op haar geheimhoudingsplicht. Nog opmerkelijker is het dat verweerder accepteert dat de door haar zelf ingeschakelde deskundige de vragen van de rechtbank niet volledig beantwoordt. Uit de door de arts wel gegeven toelichting blijkt nog steeds niet waarom gelet op de door Medifirst benoemde medische problematiek en het geringe tijdsverloop van vier maanden tussen de twee Medifirst-adviezen, eiser blijkens het tweede advies wel gehoord kan worden. Uit de toelichting blijkt niet of er minder of andere beperkingen zijn geconstateerd en blijkt ook niet of de behandelingen en medicatie van eiser een positieve invloed hebben gehad op het vermogen van eiser om adequaat te kunnen verklaren. Dit tweede Medifirst-advies is dus op deze punten niet inzichtelijk. Dat het gesprek voor het opstellen van een medisch advies een momentopname is, is altijd al zo geweest en kan niet als verklaring dienen voor twee verschillende adviezen bij ongewijzigde omstandigheden. Dit Medifirst-advies is ook na de nadere toelichting onvolledig omdat niet wordt geadviseerd op welke wijze verweerder bij het beslissen rekening dient te houden met de geconstateerde beperkingen en dit gelet op de benaming “Advies Horen en Beslissen” wel wordt gesuggereerd. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen heft het zorgvuldig horen met inachtneming van het Medifirst-advies de geconstateerde beperkingen niet op dus het is noodzakelijk om te weten op welke wijze bij het beslissen en dus bij het beoordelen van de verklaringen van eiser rekening moet worden gehouden met de beperkingen. Verweerder heeft in zijn besluit vermeld dat eiser tijdens het tweede deel van het nader gehoor zijn medicatie niet had ingenomen en suggereert daarmee het niet relevant te achten dat eiser wordt behandeld met medicatie. De rechtbank overweegt dat uit het tweede deel van het nader gehoor blijkt dat eiser de verpakkingen van de medicatie die hij gebruikt had meegenomen om op verzoek van de hoormedewerker te tonen en dat de voorgeschreven medicatie Clomipramine 75 mg (1 keer per dag 1 tablet) en Quetiapine 25 mg (om de dag voor de nacht: 1 tablet) is. Eiser heeft op vragen van de hoormedewerker aangegeven dat hij de avond voor het gehoor geen medicijnen had genomen en de ochtend van het gehoor ook niet. Er zijn geen nadere vragen gesteld over op welke tijd eiser Clomipramine gebruikt en op welke dagen eiser Quetiapine gebruikt. Voor zover verweerder meent dat het medicatiegebruik van eiser geen invloed gehad kan hebben op het tweede deel van het gehoor, acht de rechtbank dit onjuist reeds omdat uit de verklaringen van eiser niet volgt dat hij zijn medicatie niet op de voorgeschreven tijden heeft ingenomen. Eiser heeft ter zitting op 8 mei 2025 bovendien onbetwist aangevoerd dat ook indien eiser éénmalig zijn medicatie niet gebruikt zou hebben, dit niet betekent dat elke invloed van het overige gebruik van medicatie op het vermogen om adequaat te kunnen verklaren is komen te ontvallen. De rechtbank overweegt dat verweerder de gebreken in haar besluit van 12 april 2023 die verband houden met de Medifirst-advisering en het rekening houden met de medische beperkingen bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser niet heeft hersteld. Verweerder heeft bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser en bij het formuleren van tegenwerpingen, ten onrechte geen enkel gewicht toegekend aan de door Medifirst vastgestelde beperkingen. Dat eiser kon worden gehoord betekent eenvoudigweg niet dat verweerder in haar besluitvorming voldoende rekening heeft gehouden met de medische en psychische problematiek van eiser.
11. De rechtbank heeft verweerder opgedragen méér rekening te houden met de medische problematiek van eiser bij het bepalen van het referentiekader en bij het beoordelen van de geloofwaardigheid. In plaats daarvan heeft verweerder hier echter nog minder rekening mee gehouden. Verweerder heeft ervoor gekozen om twee keer schriftelijk aanvullende vragen te stellen aan eiser via zijn advocaat. Doorgaans zal wellicht het verklaren over feitelijkheden, zoals namen van partners of perioden waarin een relatie heeft geduurd, eenvoudiger zijn dan het verklaren over gevoelens en het terughalen wanneer specifieke gevoelens over de eigen seksuele gerichtheid en gevoelens voor anderen zijn ontstaan. In het geval van eiser is echter duidelijk en dit blijkt ook de adviezen van Medifirst, dat eiser mogelijk geheugenproblemen heeft. Eiser heeft terecht aangevoerd dat in het tweede Medifirst-advies niet alleen gewag is gemaakt van “het moeite hebben met het exact herinneren van data”, maar dat algemener is verwoord met welke problemen en beperkingen eiser kampt. In plaats van het nogmaals, indachtig het referentiekader, herlezen en herbeoordelen wat eiser eerder heeft verklaard, heeft verweerder nog meer vragen aan eiser gesteld over data en namen van partners. Uit de beantwoording van de schriftelijke vragen blijken meerdere tegenstrijdigheden op deze punten. Verweerder ziet in de dan blijkende tegenstrijdigheden een bevestiging voor zijn eerder verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling, terwijl verweerder nu juist moest onderzoeken of de reeds afgelegde verklaringen van eiser alsnog geloofwaardig zijn indien hij de bewijsdrempel aanpast aan het referentiekader en de capaciteit van eiser om “te praten”. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 25 van de tussenuitspraak reeds vastgesteld dat eiser, voor zover hij in staat is geweest om adequaat te verklaren, op hoofdlijnen consistent heeft verklaard en dat daaruit de ontwikkeling blijkt die eiser heeft doorgemaakt in het ontdekken van zijn seksuele gerichtheid en het vormen van zijn seksuele identiteit. Het in het aanvullende besluit benoemen van tegenstrijdigheden in schriftelijke antwoorden op vragen over namen van partners en data en duur van relaties doet niet af aan deze eerdere vaststelling van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat in de tussenuitspraak is overwogen dat het horen van de partner van eiser als mogelijkheid in WI 2019/17 is vermeld en dat niet duidelijk is waarom verweerder hiertoe niet is overgegaan. Voor zover verweerder heeft gemeend om schriftelijke vragen te stellen over deze partners en de data en duur van de relaties, is dit niet wat de rechtbank heeft bedoeld. De rechtbank heeft bedoeld aan te geven dat indien verweerder het complex vindt om de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser met inachtneming van het referentiekader te beoordelen, het kan helpen om een partner te horen en zo te onderzoeken is of op dit steunbewijs voor de verklaringen van eiser oplevert. Eiser heeft ook terecht aangedragen dat verweerder bij het beoordelen van de verklaringen van eiser over zijn relaties onvoldoende rekening heeft gehouden met de leeftijd van eiser. De overweging van verweerder dat “eiser stelt 16 jaar te zijn geweest en dat dit weliswaar jong is maar niet dusdanig jong dat we niets meer van u mogen verwachten” en er daarom wel meer uitgebreide en diepgaande verklaringen verwacht mochten worden, biedt geen enkel inzicht in wat verweerder nu eigenlijk concreet van eiser verwacht en in hoeverre de leeftijd, als onderdeel van het referentiekader van eiser, hierop van invloed is.
12. Verweerder heeft voorts in het aanvullende besluit en ter zitting op 8 mei 2025, zonder dat verweerder hierover meer informatie heeft vergaard, aan eiser tegengeworpen dat hij (te) weinig heeft verklaard over de positie van LHBTI in Nigeria en de aanwezigheid van belangenorganisaties in Nigeria. Eiser heeft echter steeds verklaard zijn homoseksuele geaardheid zoveel mogelijk verborgen te hebben gehouden. Reeds hieruit blijkt waarom eiser niet op zoek is gegaan naar meer informatie en blijkt dus ook waarom hij niet over meer kennis beschikt. De stelling van verweerder ter zitting dat aangenomen mag worden dat eiser, indien bij een homoseksuele geaardheid heeft, op zoek zou gaan naar belangenorganisaties acht de rechtbank onbegrijpelijk. Verweerder heeft geen enkele onderbouwing gegeven voor deze aanname en de rechtbank vermag niet in zien waarom aangenomen kan worden dat iedere persoon “met een LHBTI-geaardheid” op zoek zou willen gaan naar belangenorganisaties of lid zou willen worden van een vereniging voor de LHBTI-gemeenschap. Het komt de rechtbank voor dat dit puur persoonlijk is en dat het niet willen vergaren van meer algemene informatie over de positie van homoseksuelen in Nigeria op geen enkele wijze afbreuk kan doen aan de geloofwaardigheid van de door eiser afgelegde verklaringen. Waar deze aanname op is gebaseerd blijkt niet en zal moeten worden gemotiveerd gelet op de positie van homoseksuelen in Nigeria. Verweerder is bij het formuleren van deze tegenwerping kennelijk ook ontschoten dat homoseksualiteit strafbaar is gesteld in Nigeria en het dus gevaar zettend is om navraag te doen naar belangenorganisaties voor LHBTI in Nigeria. Verweerder heeft eiser gevraagd wat hij weet, eiser heeft dit verteld en verweerder neemt ten onrechte aan dat eiser méér had moeten weten omdat eiser zelf méér zou hebben willen weten terwijl hij in Nigeria zijn geaardheid verboden heeft willen houden. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen kan verweerder niet tegenwerpen dat eiser in Italië zijn geaardheid niet heeft geuit en aan een asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd omdat eiser in Italië slachtoffer is geweest van mensenhandel en is gedwongen om in de prostitutie te werken. Eiser wist wel dat homoseksualiteit in Nederland niet strafbaar is gesteld. Niet valt in te zien wat eiser voorafgaand aan zijn komst naar Nederland méér had moeten weten. De enkele duur van het verblijf in de Unie betekent niet dat eiser dus meer had willen en moeten weten over de positie van LHBTI in Nederland. In paragraaf 2.1.3 van WI 2019/17 is vermeld dat het ook indien de vreemdeling deze kennis niet heeft, het aannemelijk kan zijn dat de vreemdeling “LHBTI is”. De rechtbank leidt uit WI 2019/17 en de wijze waarop verweerder deze doorgaans in andere procedures toepast af, dat indien de vreemdeling deze kennis wel heeft, dit als “een plusje” weegt in de geloofwaardigheidsbeoordeling en als de vreemdeling deze kennis niet heeft, dit niet als “een minnetje” in de geloofwaardigheidsbeoordeling wordt aangemerkt. In de onderhavige procedure heeft verweerder onterecht de -niet onderbouwde- aanname gedaan dat eiser zich had willen informeren over LHBTI groepen in Nigeria en heeft verweerder onterecht het niet beschikken over kennis van LHBTI groepen tegengeworpen. Verweerder heeft op dit punt WI 2019/17 onjuist toegepast. De rechtbank overweegt dan ook dat deze tegenwerping van verweerder onterecht is en haar (aanvullende) besluit niet kan onderbouwen.
13. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak reeds overwogen dat verweerder in WI 2019/17 heeft opgenomen dat ook verklaringen van derden betrokken dienen te worden bij de beoordeling of eiser zijn asielrelaas aannemelijk heeft weten te maken en dat verweerder de door eiser overgelegde informatie onvoldoende deugdelijk heeft betrokken bij zijn geloofwaardigheidsbeoordeling omdat het er namelijk niet om gaat dat “eiser met deze brieven zijn geaardheid niet geloofwaardig maakt”. De rechtbank heeft in dit verband onder meer het navolgende overwogen:
(…)

23. (…)Verweerder dient te onderzoeken en te beoordelen of deze brieven steunbewijs opleveren voor de verklaringen van eiser. Juist in het geval de seksuele geaardheid als asielmotief wordt aangedragen en, zoals hiervoor overwogen, er nagenoeg geen andere bewijsmiddelen zijn dan de eigen verklaringen, dient verweerder deugdelijk te beoordelen welk gewicht toekomt aan de verklaringen van derden. Verweerder had dus de feitelijke gedragingen van eiser die in die brieven worden genoemd dienen te betrekken bij de beoordeling of eiser zijn geaardheid aannemelijk heeft weten te maken. (…) Op zichzelf genomen heeft verweerder de betreffende werkinstructie toegepast. Echter verklaringen van derden kunnen niet terzijde worden gelegd als “uit die verklaringen niet volgt dat de geaardheid aannemelijk is”. De rechtbank overweegt dat het daarom van nog groter belang is om te bezien of uit de verklaringen van derden steunbewijs volgt. Verweerder heeft dit onvoldoende gedaan, waarbij de rechtbank uitdrukkelijk opmerkt dat verweerder deze verklaringen in onderlinge samenhang met de verklaringen die eiser zelf heeft afgelegd had moeten beoordelen. Verweerder had ook, nu hij zich op het standpunt stelt dat eiser summier en met weinig “diepgang” heeft verklaard over zijn gevoelens, (alsnog) meer vragen kunnen stellen over de bijeenkomsten die eiser bezoekt. Het standpunt van verweerder dat de verklaring van eiser dat hij zich prettig voelt tijdens die bijeenkomsten onvoldoende is om zijn geaardheid aannemelijk te achten is dus een onvoldoende weging van deze verklaringen van derden.

(…)
Eiser heeft onder verwijzing naar de relevante passage in WI 2019/17 aangevoerd dat verweerder in het aanvullende besluit wederom de verklaringen van derden onvoldoende heeft betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Ook deze beroepsgrond slaagt. In het aanvullende besluit van 31 december 2024 heeft verweerder aangegeven welke informatie van derden eiser heeft overgelegd en wat uit deze informatie blijkt. Vervolgens geeft verweerder aan dat er “beperkt gewicht” aan toekomt, maar uit de motivering in deze passage in het aanvullende besluit blijkt dat verweerder in het geheel geen gewicht heeft toegekend aan de verklaringen van derden. De overweging dat “de IND een eigen verplichting en verantwoordelijkheid heeft om zelf tot een oordeel te komen van het LHBTI-zijn” acht de rechtbank in dit kader zonder betekenis. Op geen enkele wijze is verweerder immers verplicht om een oordeel of mening van derden over te nemen en tot de hare te maken. Weliswaar is dit een letterlijke weergave van een deel van paragraaf 3.1 van WI 2019/17, maar verweerder heeft in de onderhavige procedure geen enkel gewicht toegekend aan de verklaringen die eiser heeft overgelegd. Verweerder heeft wel terecht aangegeven dat een integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser moet plaatsvinden en dat dit geschiedt op grond van het gehele dossier. Voor zover verweerder vervolgens heeft volstaan met de passage dat in twijfelgevallen verklaringen van derden, mits deze verklaringen daadwerkelijk een toevoeging zijn op het dossier de doorslag geven, doet dit echter nu juist afbreuk aan de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling en aan de beoordeling van alle individuele omstandigheden zoals ook in WI 2019/17 na de weergave van dit uitgangspunt is vermeld. Verweerder dient namelijk alle bewijsmiddelen in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de landeninformatie over Nigeria te beoordelen. Pas na het verrichten van deze integrale geloofwaardigheidsbeoordeling dient verweerder te concluderen of de homoseksuele geaardheid geloofwaardig of ongeloofwaardig is, dan wel of sprake is van een twijfelgeval. Ook de overweging dat “het enkel bijwonen van LHBTI-bijeenkomsten, aanwezig zijn bij de Pride Walk of deel uitmaken van een Cocktail-groep niet voorbehouden is aan LHBTI’ers”, geeft blijk van het niet begrijpen op welke wijze moet worden nagegaan of verklaringen van derden steunbewijs opleveren voor de door eiser afgelegde verklaringen. De rechtbank stelt vast dat ook dit in de tussenuitspraak benoemde gebrek niet is hersteld in het aanvullende besluit en verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan WI 2019/17.
14. De rechtbank concludeert dat verweerder de door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken niet heeft hersteld. Het bepalen wat het referentiekader van eiser is door een opsomming te geven van mogelijk relevante feiten en omstandigheden, volstaat niet om een deugdelijke geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten. Verweerder had kenbaar moeten
motiverenof en zo ja in welke mate, dit referentiekader invloed heeft gehad op de eisen die verweerder stelt aan de verklaringen van eiser om deze geloofwaardig te achten. Heeft verweerder bijvoorbeeld minder strikt beoordeeld met welke diepgang en gedetailleerdheid eiser heeft verklaard, heeft verweerder minder gewicht toegekend aan tegenstrijdigheden of deze niet tegengeworpen enzovoort. Verweerder heeft een opsomming gegeven van feiten en omstandigheden die voor haar het referentiekader van eiser vormen om vervolgens geen enkele onderbouwde relatie te leggen tussen deze feiten en omstandigheden enerzijds en de geformuleerde tegenwerpingen anderzijds. De rechtbank kan op grond van het besluit en de toelichting ter zitting dan ook niet opmaken dat verweerder het referentiekader daadwerkelijk heeft betrokken in de geloofwaardigheidsbeoordeling. Het vaststellen van het referentiekader van eiser en dit referentiekader vervolgens kenbaar betrekken in de geloofwaardigheidsbeoordeling was echter de wijze waarop verweerder kon proberen om de in de tussenuitspraak benoemde motiveringsgebreken te herstellen. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan deze opdracht en in wezen geen enkel motiveringsgebrek heeft hersteld.
15. Verweerder heeft op 31 december 2024 een aanvullend besluit van 17 pagina’s genomen, terwijl het op 12 april 2023 aanvankelijk genomen besluit 13 pagina’s telt. Verweerder heeft ondanks de omvang van het aanvullende besluit de door de rechtbank benoemde gebreken niet hersteld en heeft wederom op onjuiste wijze de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over zijn homoseksuele geaardheid beoordeeld. De rechtbank stelt verweerder niet nogmaals in de gelegenheid om de in tussenuitspraak van 13 september 2024 vastgestelde gebreken te herstellen. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat verweerder niet in staat is om het referentiekader van eiser te bepalen en door de rechtbank relevant geachte factoren kenbaar te betrekken bij het bepalen van de bewijsdrempel en te betrekken bij wat hij mag verwachten van het vermogen van eiser om zijn seksuele geaardheid met zijn verklaringen te onderbouwen. Verweerder heeft ook wederom haar eigen WI 2019/17 onjuist toegepast door het niet beschikken over meer kennis van LHBTI groepen in Nigeria en in Nederland tegen te werpen en door de verklaringen van derden onvoldoende te betrekken in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling.
Conclusie
16. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door de rechtbank in de uitspraak van
13 september 2024 vastgestelde gebreken niet heeft hersteld en de geloofwaardigheidsbeoordeling onvoldoende deugdelijk heeft verricht. Verweerder heeft haar besluit en haar aanvullende besluit dus onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en de rechtbank zal beide besluiten vernietigen. Omdat de geloofwaardigheidsbeoordeling niet deugdelijk is verricht, zal de rechtbank de beroepsgronden gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet beoordelen. De afwijzing van de asielaanvraag houdt geen stand en het (aanvullende) besluit wordt vernietigd, wat betekent dat ook de grondslag van terugkeerbesluit en het inreisverbod komen te vervallen. De rechtbank geeft verweerder overigens mee dat de afdoeningsmodaliteit van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, Vw 2000 onjuist is.
17. De rechtbank wijst er tot slot in het kader van finale geschillenbeslechting op dat verweerder in het relaas van eiser als vierde relevante element “Problemen met mensenhandelaar” heeft benoemd. Verweerder heeft aannemelijk geacht dat eiser door een mensenhandelaar naar Europa is gebracht. Verweerder heeft de door eiser gestelde problemen die hij zou hebben in verband met een schuld ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft deze geloofwaardigheidsbeoordeling beperkt tot 3 zeer korte alinea’s (pagina 11 in het voornemen van [geboortedatum] 2022) en beperkt tot het vaststellen van 1 tegenstrijdigheid bij het noemen van een jaartal, kort tijdsverloop tussen het worden uitgebuit door de mensenhandelaar (in het voornemen eufemistisch benoemd als “werken voor de mensenhandelaar”) en het feitelijke vertrek uit Nigeria en het op het moment van het nader gehoor nog niets te hebben vernomen van de mensenhandelaar. In het besluit van 12 april 2023 is vermeld dat eiser deze overwegingen in het voornemen niet heeft bestreden en dit relevante element derhalve niet ter discussie staat. Eiser heeft evenwel tijdens de voortgezette behandeling van het beroep ter zitting op 8 mei 2025 – terecht- gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 7 mei 2025 en hetgeen de Afdeling in die uitspraken op grond van actuele informatie over, kort gezegd, mensenhandel in Nigeria heeft overwogen (ECLI:NL:RVS:2025:1996 en ECLI:NL:RVS:2025:2093). De rechtbank overweegt dat indien verweerder in zijn nieuw te nemen besluit de gestelde geaardheid nog steeds niet aannemelijk acht en in de verklaringen en het overgelegde steunbewijs geen aanleiding ziet om over te gaan tot inwilliging van de asielaanvraag en het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, verweerder een actuele beoordeling zal moeten maken van het refoulementrisico in verband met het geloofwaardig achten van de verklaringen van eiser dat hij onder dwang van een mensenhandelaar naar Europa is gekomen en de geloofwaardigheid van de verklaring van eiser dat hij een schuld heeft bij deze mensenhandelaar opnieuw moeten beoordelen. Verweerder dient zich in dit kader rekenschap te geven van de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling en de daarin genoemde actuele informatie. De rechtbank wijst er hierbij op dat ook indien tegen dit deel van het (aanvullend) besluit geen beroepsgronden zijn aangevoerd, verweerder te allen tijde gehouden is om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen en dat deze Unierechtelijke verplichting een zelfstandig op verweerder rustende verplichting is waaraan zij moet voldoen ongeacht wat eiser zelf naar voren brengt om op te komen tegen het (aanvullende) besluit. Verweerder kan niet onwetend zijn van de algemene informatie en met name van de Country Guidance van Nigeria van 2021 en de Nigeria – Country Focus Country of Origin Information Report van juli 2024 van het European Union Agency for Asylum.
18. De rechtbank zal niet nogmaals een tussenuitspraak doen. Indien verweerder, rekening houdend met de tussenuitspraak van 13 september 2024 en met deze uitspraak, besluit om de asielaanvraag van eiser in te willigen, hoeft verweerder dit niet nader te motiveren. De rechtbank zal niet zelf voorzien in de zaak en zal niet bepalen dat verweerder eiser in aanmerking moet brengen voor een verblijfsvergunning omdat verweerder doorgaans hoger beroep zal instellen enkel vanwege het zelf voorzien en de rechtbank door het doen van een tussenuitspraak en het tweemaal op zitting behandelen van het beroep nu juist heeft getracht een finale beslechting van het geschil te bewerkstelligen.
19. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.174,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1.) Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
20. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 april 2023;
- vernietigt het aanvullende besluit van 31 december 2024;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.174,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P.A. Jacobs – van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 20 mei 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak, staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt.