ECLI:NL:RBDHA:2025:9166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.21248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Hanssen - Telman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet in het kader van asielaanvraag en risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De minister had de maatregel op 7 mei 2025 opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet, met als argument dat de bewaring noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag van de eiser, vanwege het risico op onttrekking aan toezicht. Eiser heeft op 8 mei 2025 beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en de beroepsgronden van eiser besproken.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van de b-grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw, omdat er voldoende risico op onttrekking aan toezicht was. De rechtbank constateerde dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en zich eerder aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser, waaronder het argument dat er geen beëdigd tolk was ingeschakeld bij de mededelingen over zijn rechten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een lichter middel. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21248

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Inleiding

1. De minister heeft op 7 mei 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft op 8 mei 2025 tegen de maatregel van bewaring op beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2025, met behulp van telehoren, op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De minister heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b (b-grond) en c (c-grond), van de Vw. Als aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Daarnaast heeft de minister in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) al de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
2.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.3.
Op de zitting heeft de minister lichte grond 4e laten vallen.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser stelt dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van een beëdigd tolk bij het doen van de mededelingen over zijn rechten tijdens de ophouding. Nu deze mededelingen in het Duits zijn gedaan, is eiser volgens hem in zijn belangen geschaad en is de bewaring van meet af aan onrechtmatig.
4.1.
Eiser voert verder aan dat de ophouding onrechtmatig is, aangezien uit het proces-verbaal van ophouding niet blijkt op welk tijdstip deze is beëindigd en ook uit de overige stukken niet duidelijk wordt wanneer de ophouding daadwerkelijk is geëindigd.
4.2.
De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling [2] van 30 januari 2015 volgt dat uit de bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 28, eerste lid, van de Wbtv [3] voortvloeit dat deze bepaling – met uitzondering van toepassing van het derde lid– onder meer de Koninklijke Marechaussee verplicht tot het inschakelen van beëdigde tolken of vertalers, als het gebruik van een tolk of vertaler noodzakelijk wordt geacht. [4] Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat eiser de Duitse taal goed kon verstaan en spreken, en dat hij na het doen van de mededelingen aangaf deze te hebben begrepen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in dit geval niet noodzakelijk was om een beëdigd tolk in te schakelen bij het doen van de mededelingen. Uit het gehele proces-verbaal blijkt bovendien niet dat eiser zijn rechten op enig moment niet heeft begrepen. Voor zover daar al twijfel over zou hebben bestaan, is niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad, nu hij zijn rechten daadwerkelijk heeft kunnen effectueren. Zo is eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling gehoord in de Arabische taal, met behulp van een telefonisch vertalende beëdigde tolk, heeft voorafgaand aan het gehoor met zijn advocaat gesproken en is opgekomen tegen de opgelegde maatregel.
4.3.
Verder stelt de rechtbank vast dat in het proces-verbaal van ophouding inderdaad niet staat vermeld op welk tijdstip de ophouding is beëindigd. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in haar uitspraak van 7 september 2022 heeft geoordeeld dat dit ook niet steeds nodig is voor de toetsing of er een geldige titel voor vrijheidsontneming aanwezig is. [5] De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek, het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de bewaring en de maatregel van bewaring, in samenhang gelezen, voldoende duidelijk blijkt dat de ophouding niet langer heeft geduurd dan de in artikel 50, derde lid, van de Vw genoemde maximale duur van zes uur. Uit deze stukken blijkt dat eiser om 14:30 uur is overgenomen en overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, waar hij om 15:40 uur aankwam. Vervolgens is hij om 17:43 uur gehoord en is de maatregel van bewaring om 21:35 uur opgelegd. De termijn van zes uur is daarmee niet overschreden. Dat het proces-verbaal van het gehoor pas om 22:12 uur is ondertekend, rechtvaardigt niet de conclusie dat twijfel kan bestaan over het tijdstip van oplegging van de maatregel, zoals vermeld in de maatregel van bewaring.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. [6] Eiser heeft dit niet betwist.
5.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw ten onrechte ten grondslag is gelegd aan de maatregel van bewaring. De rechtbank constateert dat eiser niet in bewaring werd gehouden uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn. Daarmee is niet voldaan aan de eerste voorwaarde voor inbewaringstelling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, en kan de bewaring daarom niet op deze grondslag worden gebaseerd. Omdat de maatregel wel terecht is gebaseerd op de b-grond, leidt deze onjuiste grondslag op de c-grond niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 4b, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat.
6.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 volgt dat om de gronden 3a, 3b, 3c en 3e aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [7]
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware grond 3b niet heeft betwist. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de zware grond 3a feitelijk juist is. Eiser heeft tijdens het gehoor, voorafgaand aan de inbewaringstelling, verklaard dat hij via de Spaanse enclave in Marokko naar Europa is gekomen, en vervolgens per trein, zonder documenten Nederland is binnengekomen. Eiser heeft dit op de zitting nogmaals bevestigd. Verder is ook de zware grond 3c feitelijk juist. Eiser heeft op 6 augustus 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd gekregen, waaraan hij geen gevolg heeft gegeven. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat er geen gemachtigde bekend was en dat de beschikking ook niet in persoon kenbaar kon worden gemaakt aan eiser, omdat hij met onbekende bestemming was vertrokken. De beschikking is daarom, in overeenstemming met het beleid, ter inzage gelegd op de locatie Ter Apel en de melding van terinzagelegging is opgehangen op de daarvoor bestemde plek. [8] Dat eiser niet op de hoogte was van het terugkeerbesluit en de daaraan verbonden terugkeerverplichting, komt dan ook voor zijn rekening en risico.
6.3.
Ten aanzien van de lichte grond 4b is de rechtbank van oordeel dat ook deze grond feitelijk juist is en dat het risico op onttrekking voldoende is gemotiveerd. Eiser heeft namelijk eerder twee asielaanvragen ingediend die niet hebben geleid tot verlening van een verblijfsvergunning. De minister heeft hierbij gemotiveerd gesteld dat eiser door het voeren van deze procedures kennelijk het terugkeerproces probeert te frustreren. Daarnaast heeft eiser geen vaste woon- of verblijfplaats (grond 4c) en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan (grond 4d). Deze laatste twee gronden heeft eiser ook niet betwist. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 3e onbesproken, aangezien de hiervoor genoemde zware en lichte gronden de maatregel kunnen dragen.
Lichter middel
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. De rechtbank constateert dat eiser geen medische omstandigheden kenbaar heeft gemaakt. Ook is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend aan de asielaanvraag van eiser werkt. De minister heeft op de zitting toegelicht dat op 15 mei 2025 een gehoor “veilig land van herkomst” heeft plaatsgevonden en dat zij heeft geprobeerd het rapport van dit gehoor toe te voegen aan het digitale dossier, maar dat dit technisch is blijven hangen in het systeem. Ten tijde van de zitting heeft de gemachtigde van de minister dit rapport alsnog kunnen toevoegen aan het digitale dossier. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de voortgang van de procedure en is van oordeel dat de asielaanvraag voortvarend ter hand wordt genomen.
Zicht op uitzetting
9. Ten aanzien van wat eiser heeft aangevoerd over het zicht op uitzetting, overweegt de rechtbank dat – zoals ook door de Afdeling is geoordeeld in de uitspraak van 6 juni 2016 – zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw. [9] De bewaring is namelijk niet gericht op terugkeer.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen - Telman, rechter, in aanwezigheid van mr.
S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt en op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Wet beëdigde tolken en vertalers.
4.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30 januari 2015, r.o. 9.1; opnieuw bevestigd door de Afdeling op 16 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:94.
5.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2585.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
7.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
8.Zoals volgt uit Paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552; opnieuw bevestigd bij uitspraak van 22 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1946.