In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling op 6 mei 2025. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als doel de vreemdeling voor te bereiden op een overdracht naar Zwitserland onder de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister voortvarend had gehandeld en dat er zicht was op uitzetting, aangezien de overdracht gepland stond voor 27 mei 2025. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische omstandigheden van de vreemdeling voldoende waren betrokken bij de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.