In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan een Nigeriaanse eiser was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Schoneveld, heeft tegen het besluit van de minister beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 6 mei 2025 is de zaak behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk en de minister vertegenwoordigd was door mr. L.S. Hartog.
De rechtbank heeft verschillende beroepsgronden van de eiser beoordeeld. De eiser stelde onder andere dat hij de Nigeriaanse nationaliteit heeft en dat er tijdens het gehoor gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk, wat in strijd zou zijn met de Wet beëdigde tolken en vertalers. De rechtbank oordeelde echter dat er geen misverstanden waren ontstaan tijdens het gehoor en dat de belangen van de eiser niet geschaad waren.
Daarnaast betwistte de eiser de grondslag van de ophouding en het terugkeerbesluit. De rechtbank concludeerde dat de minister de juiste grondslag had gehanteerd en dat het terugkeerbesluit geldig was, aangezien het land van herkomst, Nigeria, duidelijk was vermeld. De rechtbank oordeelde dat de minister aan zijn informatieplicht had voldaan en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.