ECLI:NL:RBDHA:2025:9368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
NL24.23812
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak inzake asielaanvraag van eiser tegen de minister van Asiel en Migratie na eerdere tussenuitspraak

In deze einduitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 28 september 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het besluit van 10 mei 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2024 op zitting behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren. Op 17 december 2024 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan, waarin gebreken in het besluit van de minister zijn geconstateerd. De minister kreeg de gelegenheid om deze gebreken te herstellen. Op 28 januari 2025 heeft de minister een nieuw besluit genomen, maar heeft de aanvraag opnieuw afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 opnieuw behandeld en het onderzoek gesloten.

De rechtbank oordeelt dat de minister in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft dat eiser bij terugkeer naar Gambia geen reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst naar de eerdere tussenuitspraak en de overwegingen daarin. De rechtbank concludeert dat de minister de gebreken heeft hersteld en dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard, en het beroep tegen het eerdere besluit van 10 mei 2024 is niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23812

einduitspraak na tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. J.D. Alberda).

Inleiding

1. In deze einduitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 28 september 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het besluit van 10 mei 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.2.
Op 17 december 2024 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. [2] In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank een aantal gebreken geconstateerd en de minister in de gelegenheid gesteld om, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken te herstellen.
1.3.
Op 28 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister het besluit van 10 mei 2024 ingetrokken en een nieuw besluit op de asielaanvraag van eiser genomen, waarbij volgens de minister de gebreken zijn hersteld en is voldaan aan de tussenuitspraak. De minister heeft de aanvraag weer afgewezen als ongegrond.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 24 augustus 2011 [3] en 15 augustus 2012 [4] .
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de minister in het besluit van 10 mei 2024 ten onrechte de door eiser gestelde problemen met de rebellen in Senegal niet meer heeft beoordeeld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser gestelde problemen met de rebellen in Gambia niet geloofwaardig zijn.
Het bestreden besluit van 28 januari 2025
3. De minister heeft in het bestreden besluit van 28 januari 2025 de problemen met de rebellen in Senegal en de problemen met de rebellen in Gambia alsnog geloofwaardig geacht. De minister acht geloofwaardig dat eisers oom in Senegal werd afgeperst door rebellen en dat deze oom uiteindelijk de rebellen heeft betaald. Vervolgens moesten eiser en zijn neef met de rebellen mee, omdat zij spullen moesten dragen. Op een gegeven moment zag eiser de mogelijkheid om te ontsnappen en heeft hij hiervan gebruik gemaakt. In Gambia heeft een brand plaatsgevonden in de werkplaats van eisers buurman [naam 2] . Tijdens deze brand zijn spullen van de rebellen verbrand. [naam 2] heeft tegenover de rebellen eiser de schuld gegeven van de brand. Via [naam 2] heeft eiser vernomen dat rebellen hem en [naam 2] gedreigd hebben te vermoorden. De minister heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM [5] .
Heeft de minister zich in het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat eiser bij terugkeer naar Gambia geen reëel risico loopt op ernstige schade?
Problemen in Senegal
4. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte aanneemt dat hij in Gambia niet te vrezen heeft voor de Senegalese rebellen. Eerder in de procedure is al aan bod gekomen dat de Senegalese rebellen ook actief zijn in Gambia en de minister heeft ook al eerder aangenomen dat het dezelfde rebellengroepering betreft. Eiser wijst in dit verband naar artikel 31, vijfde lid, van de Vw [6] . Eiser is meermalen en op verschillende manieren met de Senegalese rebellen in aanraking geweest en deze rebellen zijn nog steeds actief in Gambia. Op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Vw ligt de bewijslast om aan te nemen dat zich niet opnieuw een schending van artikel 3 van het EVRM [7] voor zal doen bij de minister.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op goede gronden en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende redenen zijn om aan te nemen dat eiser op grond van de geloofwaardig geachte feiten in Senegal niet opnieuw te vrezen heeft van de rebellen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de minister er terecht op heeft gewezen dat uit eisers verklaringen blijkt dat de rebellen het niet op hem maar op zijn oom hadden voorzien. Eisers oom heeft de rebellen uiteindelijk betaald, waaruit blijkt dat de rebellen het geld dat zij wilden hebben gekregen. De rechtbank is met de minister van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de rebellen nu nog belangstelling voor eiser zouden hebben. Het enkele feit dat eiser is weggelopen van het dragen van de spullen voor de rebellen is daarvoor onvoldoende. De neef met wie eiser samen was tijdens het dragen van de spullen is kort na het incident tijdens het vissen overleden en uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat hij voor zijn dood nog problemen met de rebellen heeft gehad. Eisers beroepsgrond op dit onderdeel slaagt dus niet.
Problemen in Gambia
5. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser in Gambia niet werd gezocht door de rebellen. Dat eiser nog een korte periode van 3 tot 4 maanden in Gambia heeft verbleven na de brand, kan de minister niet zonder nadere onderbouwing gebruiken ter onderbouwing van het standpunt dat eiser niet te vrezen heeft bij terugkeer. Eiser verwijst in dit verband naar rechtsoverwegingen 8 tot en met 8.2. van de tussenuitspraak van 17 december 2024. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 10 en 10.1. geldt volgens eiser hetzelfde voor het standpunt van de minister dat eiser geen problemen heeft ondervonden. Het is volgens eiser een aanname van de minister dat de rebellen nog steeds niet weten wie eiser is en dat hij niet gezocht wordt door de rebellen. Verder kan de minister niet op grond van het tijdsverloop van meer dan 10 jaar concluderen dat de rebellen het niet meer op eiser hebben gemunt en dat zij geen vergelding meer willen voor wat er destijds is gebeurd. Ook in dit verband heeft eiser verwezen naar artikel 31, vijfde lid, van de Vw.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Gambia alsnog een persoonlijk risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Hierbij heeft de minister mogen betrekken dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij enkel van [naam 2] heeft gehoord dat de rebellen hem zouden bedreigen, de rebellen eiser niet gesproken of gezien hebben, zij niet precies weten wie eiser is en zij eiser niet hebben kunnen identificeren. [naam 2] zou aan de rebellen kunnen uitleggen hoe eiser eruit ziet, maar hij is verdwenen en niemand heeft meer iets van hem gehoord. Ook heeft de minister betekenis kunnen toekennen aan het feit dat er nog familie van eiser in Gambia woont en dat uit eisers verklaringen blijkt dat zijn familie geen enkel probleem met de rebellen heeft gehad. Tot slot heeft de minister van belang mogen achten dat er sinds de gebeurtenissen in Gambia meer dan 10 jaar zijn verstreken en het niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer iets te vrezen heeft voor de rebellen. Eisers beroepsgrond slaagt in dit verband ook niet.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande heeft de minister in het bestreden besluit voldaan aan de tussenuitspraak, de gebreken hersteld en deugdelijk gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Gambia geen reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Het bestreden besluit blijft in stand.
7.1.
Omdat het besluit van 10 mei 2024 in het bestreden besluit is ingetrokken, is er geen belang meer bij een beoordeling van het beroep daartegen. De rechtbank verklaart het beroep tegen dat besluit niet ontvankelijk.
8. Vanwege de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken en het nemen van het bestreden besluit hangende deze procedure, waarbij het besluit van 10 mei 2024 is ingetrokken, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser daarmee verband houdende gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb [8] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 16 september 2024, met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor 1) Voor het indienen van de schriftelijke reactie na de tussenuitspraak en gericht tegen het bestreden besluit en het verschijnen op de tweede zitting wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2024 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. van Wijk, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Met eveneens zaaknummer NL24.23812.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Vreemdelingenwet 2000.
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.Besluit proceskosten bestuursrecht