ECLI:NL:RBDHA:2025:9511

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
30 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag van een Oekraïense eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2025, wordt het beroep van een Oekraïense eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 2005, heeft op 12 februari 2025 een asielaanvraag ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag volgens de Dublinverordening. De rechtbank onderzoekt de argumenten van de eiser, die stelt dat de Dublinverordening onterecht is toegepast en dat hij onder de Richtlijn tijdelijke bescherming valt. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft aangemerkt als een asielaanvraag en dat er geen aanleiding is om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om de eiser door te verwijzen naar de gemeente voor een aanvraag op basis van de richtlijn, omdat de eiser zich niet bij de gemeente heeft gemeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser ongelijk krijgt en het besluit van de minister in stand blijft. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening en de voorwaarden waaronder asielaanvragen behandeld moeten worden.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19606
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. J. Visscher).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Oekraïense nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2005. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 25 april 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Als tolk is verschenen I. Weide. Eiser was niet aanwezig.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Richtlijn tijdelijke bescherming
5. Eiser stelt dat de Dublinverordening ten onrechte is toegepast en dat ten onrechte een overdrachtsbesluit is genomen. Hiertoe voert eiser aan dat hij de Oekraïense nationaliteit heeft en voldoet aan de voorwaarden van de Richtlijn tijdelijke bescherming (hierna: richtlijn).
6. Eiser heeft op 12 februari 2025 een asielaanvraag in [plaats] gedaan. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet of eiser ook een aanvraag voor de richtlijn bij de gemeente heeft gedaan. De minister heeft ter zitting in zijn interne systemen vastgesteld dat eiser tot op heden geen aanvraag voor bescherming op grond van de richtlijn heeft gedaan. Hierop heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat er een doorwijsplicht op de minister rust. Veel vreemdelingen weten niet hoe de procedures in Nederland werken. De minister had op het moment van eiser zijn asielaanvraag moeten opmerken dat hij eventueel onder de richtlijn zou vallen en hem naar de gemeente moeten sturen voor een aanvraag, aldus de gemachtigde van eiser. Verder heeft de gemachtigde van eiser een beroep gedaan op een arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) van 27 februari 20252.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft zich niet gemeld bij de gemeente om een aanvraag voor bescherming op grond van de richtlijn te doen. Uit de richtlijn, het uitvoeringsbesluit van de Raad van de Europese Unie van 4 maart 2022,3 WI 2022/17 en het arrest van het HvJ volgt niet dat de minister eiser had moeten doorverwijzen naar de gemeente om een aanvraag voor bescherming op grond van de richtlijn te doen. De minister heeft tijdens de zitting terecht gesteld dat eiser geen aanvraag voor bescherming op grond van de richtlijn heeft gedaan en ook heeft de minister desgevraagd gezegd dat er op dit moment onvoldoende informatie in het dossier zit om te beoordelen of eiser onder de richtlijn zou vallen. Verder heeft de minister tijdens de zitting terecht opgemerkt dat eiser zich alsnog tot de gemeente kan wenden als hij meent dat hij onder de richtlijn valt. Ook kan hij desgewenst zijn asielaanvraag intrekken. In wat eiser naar voren heeft gebracht bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de minister de aanvraag van eiser had moeten opvatten als een aanvraag voor bescherming op grond van de richtlijn of hem had moeten doorverwijzen naar de gemeente om een dergelijke aanvraag te kunnen doen. De minister heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht aangemerkt als een asielaanvraag en is terecht overgegaan tot het beoordelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van die asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
8. Eiser stelt dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Hiertoe voert eiser aan dat in Duitsland sprake is van een opvangcrisis, gelet op de enorme asielinstroom. Hierdoor is opvang voor eiser onzeker. Eiser krijgt in Duitsland geen kosteloze rechtsbijstand. Uit het AIDA-rapport, update 2021, volgt dat het aantal aan Duitsland over te dragen vreemdelingen, na een (fictief) akkoord, vele malen groter is dan het aantal vreemdelingen dat daadwerkelijk wordt overgedragen. Bij gebrek aan inzicht in die keuzes dient van willekeur te worden uitgegaan.

2.ECLI:EU:C:2025:133.

3 Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382.
9. De rechtbank stelt voorop dat de minister in zijn algemeenheid - voor Dublinclaimanten - ten aanzien van Duitsland mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 11 september 20244 nog bevestigd
.De Afdeling heeft dit oordeel herhaald in de uitspraak van 14 februari 20255. Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Duitsland niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Duitsland. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
10. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraak dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraken geoordeeld dat de situatie die in het AIDA-rapport van april 2023, update 2022, naar voren komt, geen ander beeld geeft dan de (opvang)situatie in Duitsland dan in eerdere rapporten (waarnaar eiser verwijst) is weergegeven en die reeds zijn meegenomen in de beoordeling door de Afdeling. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat Duitsland de internationale verplichtingen niet nakomt of dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. Wat betreft eisers betoog over de toegang tot rechtsbijstand, oordeelt de rechtbank dat uit de Procedurerichtlijn volgt dat lidstaten kosteloze rechtsbijstand afhankelijk mogen maken van de kans van slagen van het rechtsmiddel6. Immers is in de Procedurerichtlijn opgenomen dat de autoriteiten van een lidstaat het recht op (kosteloze) rechtsbijstand mogen beperken. Indien eiser wordt geconfronteerd met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag, in de opvang of anderszins, kan hij hierover klagen bij de Duitse (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen bij de Duitse autoriteiten voor eiser niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

4.ECLI:NL:RVS:2024:3661.

6 Artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 mei 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.