In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Nigeriaanse eiser zijn asielaanvraag had ingediend. De minister van Asiel en Migratie, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen omdat Zwitserland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Eiser had op 1 mei 2025 beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank oordeelde dat de minister op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet (Vw) de aanvraag niet in behandeling hoefde te nemen, aangezien uit Eurodac bleek dat eiser eerder in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming had ingediend. Eiser voerde aan dat overdracht aan Zwitserland zou leiden tot schending van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat er systeemfouten in de Zwitserse asielprocedure waren. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er in zijn geval geen vertrouwen kon worden gesteld in de Zwitserse autoriteiten. De beroepsgrond over het risico op indirect refoulement werd eveneens verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij na overdracht aan Zwitserland problemen zou ondervinden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenvergoeding af.