ECLI:NL:RBDHA:2025:9944

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
AWB 23/15019 + AWB 24/78 + AWB 24/704 + AWB 23/15021 + AWB 24/76
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet horen van minderjarige zoon in asielprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 5 juni 2025, wordt de afwijzing van de aanvragen van eiser voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiser, een man van Tanzaniaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvragen en tegen de weigering van de minister om zijn minderjarige zoon, [naam 1], te horen. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte heeft nagelaten om [naam 1] te horen, wat in strijd is met de rechten van het kind zoals vastgelegd in het Handvest en het IVRK. De rechtbank stelt vast dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [naam 1] en de context van de relatie tussen eiser en zijn zoon. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de minister op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van de belangen van het kind. De rechtbank benadrukt dat het essentieel is om de stem van het kind te horen in procedures die hen aangaan, en dat de minister deskundigen moet inschakelen om de belangen van [naam 1] zorgvuldig in kaart te brengen. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bescherming van de rechten van kinderen in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 23/15019 (beroep)
AWB 24/78 (beroep)
AWB 24/704 (beroep)
AWB 23/15021 (voorlopige voorziening)
AWB 24/76 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de rechtbank en de voorzieningenrechter van 5 juni 2025 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1987, van Tanzaniaanse nationaliteit,
eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. P.B. Weenink)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , hierna: de minister,
(gemachtigde: mr. F. Mahler).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvragen van eiser voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest [arrest 1] [2] . Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvragen. Hij heeft daarom beroepen ingesteld en verzoeken ingediend voor een voorlopige voorziening. Ook heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van de minister om zijn zoon [naam 1] te horen. Hij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister [naam 1] ten onrechte niet heeft gehoord. Ook komt de rechtbank tot het oordeel dat de minister de relevante feiten voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [3] (familie- en gezinsleven) niet zorgvuldig heeft vastgesteld. Daarnaast heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank de belangenafweging zelf onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd. Eiser krijgt dus gelijk en de beroepen zijn daarmee gegrond. Omdat de rechtbank met deze uitspraak doet op de door eiser ingediende beroepen, wijst zij de verzoeken waarin is verzocht om een voorlopige voorziening af. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Vanaf volgt 2 het procesverloop in deze zaak. Onder 5 staan de relevante omstandigheden van deze zaak. Onder 6 staat de inhoud van de bestreden besluiten. Onder 7 staan de gronden die eiser heeft aangevoerd. Onder 9 gaat de rechtbank in op het ontvankelijkheidverweer dat in één van de zaken is aangevoerd. Onder 10 staat het juridisch kader. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 11. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en wat de gevolgen daarvan zijn.
1.3.
De rechtbank heeft voor [naam 1] een aparte terugkoppeling van de beslissing gemaakt. Deze terugkoppeling, in de vorm van een samenvatting, is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

Procesverloop

Eerste aanvraag
2. Eiser heeft op 13 juli 2018 een aanvraag ingediend voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest [arrest 1] (hierna: de eerste aanvraag). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 24 maart 2019 afgewezen.
2.1.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Met het besluit van 3 juni 2020 heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze ongegrondverklaring.
2.2.
Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 30 juni 2022 [4] het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 3 juni 2020 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaar.
2.3.
Met het besluit van 25 oktober 2022 heeft de minister uitvoering gegeven aan de uitspraak van 30 juni 2022 en het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2.4.
Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 3 augustus 2023 [5] het besluit van 25 oktober 2022 vernietigd en de minister opnieuw opgedragen een nieuw besluit te nemen op eisers eerste aanvraag.
2.5.
Op 6 september 2023 heeft de minister telefonisch aan de gemachtigde van eiser medegedeeld dat [naam 1] niet zou worden gehoord tijdens het geplande gehoor van
19 oktober 2023. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering.
2.6.
Op 19 oktober 2023 heeft de minister eiser fysiek gehoord. Tijdens dit gehoor heeft eiser opnieuw verzocht om ook [naam 1] te horen. De minister heeft dit geweigerd. Wel is de moeder van [naam 1] tijdens dit gehoor telefonisch gehoord.
2.7.
Met het besluit van 20 december 2023 (hierna: het bestreden besluit I) heeft de minister uitvoering gegeven aan de uitspraak van 3 augustus 2023 en het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze ongegrondverklaring. Ook heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten.
Tweede aanvraag
3. Op 11 december 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest [arrest 1] (hierna: de tweede aanvraag). De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 1 december 2022 afgewezen.
3.1.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Met apart besluit van
20 december 2023 (hierna: het bestreden besluit II) heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze ongegrondverklaring. Ook heeft eiser verzocht om een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten.
3.2.
Met het bestreden besluit II heeft de minister tevens eisers bezwaar tegen het niet horen van [naam 1] aangemerkt als een bezwaargrond (dus niet als een zelfstandig bezwaar) en heeft de minister besloten dat deze grond niet slaagt. Eiser heeft apart beroep ingesteld tegen dit onderdeel van het besluit.
Onderhavige procedure
4. In de onderhavige procedure liggen voor ter beoordeling: de beroepen tegen het bestreden besluit I en het bestreden besluit II (hierna samen: de bestreden besluiten) en eisers beroep tegen de weigering van de minister om [naam 1] te horen. Ook liggen de twee verzoeken om een voorlopige voorziening voor ter beoordeling.
4.1.
De zaaknummers corresponderen als volgt met de ingestelde beroepen en gevraagde voorlopige voorzieningen:
  • zaaknummer AWB 23/15019 ziet op eisers beroep omtrent zijn eerste aanvraag;
  • zaaknummer AWB 24/78 ziet op eisers beroep omtrent zijn tweede aanvraag;
  • zaaknummer AWB 24/704 ziet op eisers beroep tegen de weigering van de minister om [naam 1] te horen;
  • zaaknummer AWB 23/15021 ziet op eisers verzoek om een voorlopige voorziening connex aan zaaknummer AWB 23/15019 (de eerste aanvraag); en
  • zaaknummer AWB 24/76 ziet op eisers verzoek om een voorlopige voorziening connex aan zaaknummer AWB 24/78 (de tweede aanvraag).
4.2.
Eiser is wegens betalingsonmacht in alle zaken vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
4.3.
De rechtbank heeft [naam 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken over de onderhavige procedure. [naam 1] heeft op 18 april 2025 van deze gelegenheid gebruik gemaakt door middel van een kindgesprek met de behandelend rechter en griffier. De samen met [naam 1] gemaakte samenvatting van dit kindgesprek is onder 8 weergegeven.
4.4.
De rechtbank heeft de beroepen en de verzoeken op 18 april 2025 op zitting samen behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen. De minister en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Achtergrond
5. De rechtbank gaat uit van de volgende omstandigheden.
5.1.
Eiser is sinds 2004 in Nederland. Hij heeft hier meerdere verblijfsprocedures doorlopen. Geen van deze procedures heeft tot verlening van een verblijfsrecht geleid.
5.2.
Eiser heeft een zoon, [naam 1] . [naam 1] is geboren op [geboortedatum 2] 2012 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van het schrijven van deze uitspraak is hij twaalf jaar oud. [naam 1] heeft een IQ van 59, wat betekent dat hij licht verstandelijk beperkt is. Ook heeft hij een leer- en ontwikkelingsachterstand en volgt hij speciaal onderwijs. Daarnaast heeft [naam 1] sikkelcelanemie, waarvoor hij regelmatig in het ziekenhuis moet zijn voor behandeling. [naam 1] kan pijnlijke aanvallen krijgen van zijn sikkelcelanemie. Bij zo’n aanval is vereist dat [naam 1] snel naar het ziekenhuis gaat. Vanwege zijn gezondheidstoestand heeft hij een Wlz [6] -indicatie (zorgprofiel 6 [7] ).
5.3.
De moeder van [naam 1] is eveneens licht verstandelijk beperkt. Ook zij heeft een Wlz-indicatie.
5.4.
Ook eiser is licht verstandelijk beperkt. Eiser heeft weinig inzicht in opvoedvaardigheden en in de behoeften van [naam 1] . Eiser heeft daarin veel sturing en begeleiding nodig. [8]
5.5.
Eiser heeft contact met [naam 1] indien de moeder dit faciliteert. Vóór 2018 had eiser weinig contact met [naam 1] . De moeder kon toen het contact niet goed faciliteren. In de periode van 2019 tot en met 2020 had eiser zes uur in de week omgang met [naam 1] . In 2021 had eiser weer minder omgang met [naam 1] . In 2022 had eiser om het weekend twee uur omgang met [naam 1] . In de zomermaanden duurden de contactmomenten langer en vonden deze vaker plaats. [naam 1] en eiser hebben elkaar vanaf januari 2023 niet meer gezien. Tot aan het besluit in december 2023 verliep het contact tussen hen telefonisch. Dit kwam doordat de moeder van [naam 1] was bevallen van een tweede kind en daardoor geen tijd had om contactmomenten tussen [naam 1] en eiser te faciliteren.
De bestreden besluiten
6. De bestreden besluiten zijn qua inhoud identiek aan elkaar. Met de bestreden besluiten heeft de minister zich – voor zover relevant – op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor [naam 1] . Ook heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de afwijzing van eisers aanvragen niet in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast is die afwijzing ook niet in strijd met het recht op familie- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser en [naam 1] hebben weliswaar gezinsleven, maar de belangen van de Nederlandse staat wegen volgens de minister zwaarder dan de belangen van eiser, [naam 1] en de moeder van [naam 1] . Ook de belangen die eiser heeft bij het voortzetten van zijn privéleven in Nederland wegen minder zwaar dan de belangen van de Nederlandse staat.
Gronden
7. Eiser voert aan dat de belangenafweging over het gezinsleven van eiser en [naam 1] in het kader van artikel 8 van het EVRM onzorgvuldig is verricht en ten onrechte in eisers nadeel is uitgevallen. De belangen van [naam 1] hebben onvoldoende gewicht gekregen in deze afweging. Daarnaast voert eiser aan dat de minister [naam 1] ten onrechte niet heeft gehoord. Hiermee is ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 24, tweede en derde lid, van het Handvest [9] , in het licht van General Comment 14 van het Kinderrechtencomité. Eiser wijst in dit kader ook op de arresten van het Hof [10] van
8 mei 2018 [11] (arrest K.A.), 11 maart 2021 [12] (arrest M.A.), 5 mei 2024 [13] (arrest XU en QP) en 12 september 2024 [14] (arrest [arrest 2] ).
De stem van [naam 1]
8. [naam 1] heeft tijdens het kindgesprek van 18 april 2025 verteld dat hij zijn vader al een paar maanden niet heeft gezien. Dat vindt hij jammer, want hij zou zijn vader graag vaker willen zien. Het liefst zou hij hem elke week in ieder geval één keer zien. Hij zou hem het liefst bijvoorbeeld gewoon even ’s middags willen zien, om samen wat te doen. Hij zou met hem willen wandelen, voetballen, naar de binnenspeeltuin Ballorig gaan, of gewoon samen iets anders gezelligs doen. Hij zou ook wel met zijn vader willen ontbijten. Als [naam 1] en zijn vader elkaar niet zien, dan bellen zij elkaar bijna elke dag. [naam 1] ’s vader belt hem dan ‘s ochtends, hij vraagt dan hoe het met hem gaat en als het weekend is wat hij die dag gaat doen. Zij hebben het ook over dingen die voor [naam 1] belangrijk zijn, bijvoorbeeld hoe het op school gaat. Daar kan [naam 1] dan ook over praten, dan geeft zijn vader hem ook advies. Bijvoorbeeld dat hij hard moet werken op school en dan niet aan andere dingen moet denken. Toen hij zijn vader een hele tijd niet kon zien, vond [naam 1] dat moeilijk. Hij wist dat hij daar niks aan kon doen, dat hij moest afwachten. Dat vond [naam 1] niet fijn. Toen hij dit aan de rechter vertelde, wees hij op een vel met smileys de smiley aan waar ‘machteloos’ bij staat. Op de vraag wat het voor hem zou betekenen als zijn vader naar Tanzania moet, wees [naam 1] op de smiley ‘boos’. Dat zou hij helemaal niet fijn vinden.
Is eiser ontvankelijk in zijn beroep tegen het niet horen van [naam 1] ?
9. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen, ziet zij zich genoodzaakt om de ontvankelijkheid te beoordelen van het beroep met zaaknummer AWB 24/704. Dit beroep gaat over de feitelijke weigering van de minister om [naam 1] te horen.
9.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Volgens de minister is de weigering om [naam 1] te horen namelijk niet een met een beschikking gelijk te stellen handeling zoals bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 [15] . Daarvoor is namelijk vereist dat het gaat om een rechtens relevante handeling. Eisers bezwaar richt zich tegen de uitnodiging van eiser voor het gehoor. Het plannen van het gehoor is een voorbereidende handeling en daarmee geen rechtens relevante handeling. De minister wijst in dit kader op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 6 december 2024 [16] .
9.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij de ontvankelijkheid van eisers beroep moet beoordelen, niet van eisers bezwaar. De rechtbank begrijpt het standpunt van de minister zo, dat zij van mening is dat ook eisers beroep zich richt op een voorbereidende handeling en daarmee niet ontvankelijk is.
9.3.
Het beroepsschrift in de zaak AWB 24/704 luidt, voor zover relevant:
“Tegen de beslissing om de zoon van [eiser] niet (apart) te horen is een bezwaar feitelijk handelen ingediend. Dit bezwaar is impliciet ongegrond verklaard. Zie de gemarkeerde passage op pagina 5 [van het bestreden besluit II]. (…) Eiser is van mening dat zijn zoon wel had moeten en kunnen worden gehoord, op kindvriendelijke wijze door een daartoe getrainde interne of externe medewerker. En dat zijn zoon daar ook recht op heeft gezien de verstrekkende gevolgen van (de rest van) de bestreden beslissingen van 20 december 2023.”
De rechtbank overweegt dat uit deze bewoordingen expliciet volgt dat het beroep van eiser zich richt tegen het niet horen van [naam 1] tijdens het gehoor van 19 oktober 2023. De stelling van de minister dat het beroep van eiser gericht is op zijn uitnodiging voor het gehoor is een feitelijk onjuiste weergave van eisers beroep. De rechtbank gaat daarom niet mee in het standpunt van de minister dat eisers beroep in de zaak AWB 24/704 zich richt tegen een voorbereidende handeling.”
9.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat de weigering van de minister om [naam 1] te horen een rechtens relevante handeling is. De vraag of [naam 1] gehoord had moeten worden raakt namelijk aan inhoudelijk rechtsvragen die verband houden met eisers beroepen tegen de bestreden besluiten. De rechtbank legt dat hieronder, vanaf 12, uit.
9.5.
Voor het aanmerken van de weigering om [naam 1] te horen als handeling zoals bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, is verder vereist dat er geen andere adequate bestuursrechtelijke rechtsgang tegen deze weigering openstaat. [17] De rechtbank is van oordeel dat dit bij eiser wel het geval is. Eiser kan namelijk in beroep tegen het bestreden besluit hierover een beroepsgrond aanvoeren, wat hij ook heeft gedaan. Nu er sprake is van een andere adequate bestuursrechtelijke rechtsgang tegen de weigering dient eiser in het door hem ingestelde beroep tegen de weigering om [naam 1] te horen, dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Juridisch kader
10. Artikel 24, eerste, tweede en derde lid, van het Handvest, luidt als volgt:
Artikel 24 - Rechten van het kind
Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
10.1.
Artikel 6, eerste en tweede lid, van het IVRK [18] , luidt als volgt:
Artikel 6 - Leven en ontwikkeling
De Staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft.
De Staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke mate de mogelijkheden tot overleven en ontwikkeling van het kind.
10.2.
Artikel 12, eerste en tweede lid, van het IVRK, luidt als volgt:
Artikel 12 – Mening van het kind
1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid.
2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.
10.3.
In het arrest K.A. overweegt het Hof:
“107. Op de derde vraag moet dan ook worden geantwoord dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan ten aanzien van een derdelander tegen wie reeds een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreisverbod is uitgevaardigd dat nog geldig is, een terugkeerbesluit wordt vastgesteld zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de aspecten van zijn gezins- en familieleven, waaronder met name het belang van zijn minderjarige kind, die zijn vermeld in een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging die na de vaststelling van een dergelijk inreisverbod is ingediend, behalve wanneer de betrokkene die aspecten reeds eerder had kunnen aanvoeren.”
10.4.
In het arrest M.A. overweegt het Hof:
“36. Bovendien is in artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Daaruit volgt dat deze bepaling zelf in ruime bewoordingen is gesteld en van toepassing is op besluiten die - zoals het geval is bij een terugkeerbesluit tegen een onderdaan van een derde land, die ouder is van een minderjarig kind - niet gericht zijn tegen deze minderjarige, maar wel aanzienlijke gevolgen met zich meebrengen voor deze minderjarige.
37. Deze vaststelling wordt bevestigd door artikel 3, lid 1, van het internationale Verdrag inzake de rechten van het kind, waarnaar de toelichtingen bij artikel 24 van het Handvest uitdrukkelijk verwijzen.
38. Volgens dat artikel 3, lid 1, moet bij alle maatregelen betreffende kinderen rekening worden gehouden met de belangen van het kind. Bijgevolg heeft deze bepaling in het algemeen betrekking op alle beslissingen en alle handelingen die kinderen direct of indirect raken, zoals het Comité voor de rechten van het kind van de Verenigde Naties heeft opgemerkt [zie dienaangaande, Algemeen Commentaar nr. 14 (2013) van het Comité voor de Rechten van het Kind over het recht van het kind om zijn belangen de eerste overweging te laten vormen (artikel 3, lid 1), CRC/C/GC/14, punt 19]."
Het Hof concludeert in dit arrest vervolgens dat de lidstaten, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest, rekening moeten houden met het belang van het kind vóór zij een met een inreisverbod gepaard gaand terugkeerbesluit vaststellen, ook al is dit besluit niet gericht tegen een minderjarige, maar tegen de vader van deze minderjarige.
10.5.
In het arrest XU en QP overweegt het Hof:
"66. Meer in het bijzonder dient met het oog op de beoordeling van het risico dat het betrokken kind, dat Unieburger is, gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan zijn ouder, die een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, te worden bepaald of deze ouder de daadwerkelijke zorg voor het kind draagt en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen hen bestaat. In het kader van deze beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest"), waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind, dat samenvalt met het recht van dit kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, zoals neergelegd in artikel 24, lid 3, van het Handvest.”
10.6.
In het arrest [arrest 2] overweegt het Hof:
“85. Aldus moet [de] vraag of [het] nuttig is het kind te horen – wat de belangen van het kind niet noodzakelijkerwijs vereisen – in elk afzonderlijk geval in het licht van de noden in verband met deze belangen van het kind worden beoordeeld (…).
86. Hieruit volgt dat artikel 24 van het Handvest niet het horen van het kind op zich oplegt maar de mogelijkheid voor het kind om te worden gehoord (…).
87. Het recht van het kind om te worden gehoord vereist dus niet dat het kind noodzakelijkerwijs wordt gehoord, maar impliceert wel dat de procedures en wettelijke voorwaarden aanwezig zijn om het kind in staat te stellen vrijelijk zijn mening te geven, alsook dat van deze mening kennis wordt genomen.
88. Wanneer het besluit tot weigering van verlenging van een verblijfstitel een minderjarig kind betreft, staat het dus aan de lidstaten om alle passende maatregelen te nemen om dat kind een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid te bieden om te worden gehoord, in overeenstemming met zijn leeftijd of rijpheid.”
Heeft de minister de feiten en belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM goed vastgesteld?
11. De rechtbank is van oordeel dat de minister de feiten over het gezinsleven tussen eiser en [naam 1] en de belangen van [naam 1] niet goed heeft vastgesteld.
11.1.
De rechtbank overweegt hiertoe allereerst dat de moeder tijdens het gehoor van
19 oktober 2023 heeft verklaard dat eiser en [naam 1] bijna elke dag met elkaar bellen [19] en dat eiser [naam 1] ook corrigeert in zijn gedrag. [20] Uit het kindgesprek met [naam 1] volgt eveneens dat er intensief contact is tussen eiser en [naam 1] . Zo heeft [naam 1] verklaard dat eiser hem bijna elke dag belt. [naam 1] praat dan met eiser over hoe het met hem gaat en wat hij die dag gaat doen. Ook praten zij over dingen die belangrijk zijn voor [naam 1] , zoals hoe het op school gaat. Eiser geeft [naam 1] dan ook advies.
11.2.
Deze wijze van contact tussen eiser en [naam 1] heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende betrokken. De minister spreekt weliswaar over videobellen maar geeft daarbij niet aan dat dit contact op bijna dagelijkse basis plaatsvindt. Ook geeft de minister zich in het bestreden besluit geen rekenschap van het feit dat eiser [naam 1] corrigeert in zijn gedrag en op die wijze ook opvoedkundig bij [naam 1] betrokken is. De in het bestreden besluit door de minister gepresenteerde feiten als ‘u geeft een geringe invulling aan uw gezinsleven met uw zoon’ [21] , ‘u hebt tot nu toe een kleine rol gespeeld in de zorg en opvoeding van uw zoon’ [22] , ‘u heeft weinig persoonlijk contact met uw zoon’ [23] en ‘uw omgang met uw zoon is al geruime tijd minimaal’ [24] zijn in het licht van hetgeen de moeder heeft verklaard – en door [naam 1] in het kindgesprek is bevestigd – dan ook niet begrijpelijk.
11.3.
Voorts heeft de minister zich in het besluit onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van [naam 1] . De rechtbank constateert dat de minister in het besluit niet verder komt dan aan te geven dat het in [naam 1] ’s belang is ‘dat hij persoonlijk contact heeft met beide ouders’ [25] . De minister laat evenwel onbesproken wat het voor [naam 1] betekent als zijn vader naar Tanzania moet en daardoor niet langer in diens nabijheid zal zijn. De minister heeft nagelaten te onderzoeken wat een scheiding tussen eiser en [naam 1] betekent voor [naam 1] ’s welzijn en ontwikkeling.
11.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Het beroep is alleen daarom al gegrond. Met het oog op finale geschilbeslechting zal de rechtbank hieronder ook ingaan op de overige beroepsgronden.
Had de minister [naam 1] moeten horen?
12. De rechtbank overweegt dat de minister eiser en de moeder van [naam 1] heeft gehoord, maar niet [naam 1] zelf. In de bestreden besluiten heeft de minister erop gewezen dat het [naam 1] vrij staat om iets te vertellen als hij dat wil, maar dat er geen expliciete gelegenheid hoeft te worden geboden hiervoor en dat [naam 1] een schriftelijke verklaring kan inbrengen. Ook hebben eiser en de moeder de gelegenheid gehad om namens [naam 1] feiten en belangen naar voren te brengen, aldus de minister.
12.1.
Deze zaken gaan mede om het vaststellen van [naam 1] ’s belangen. [naam 1] is in beginsel bij uitstek de persoon om daar zelf iets over te vertellen. [naam 1] is inmiddels dertien jaar en de rechtbank heeft zelf kunnen constateren dat hij in een kindvriendelijke omgeving in staat is om te zeggen wat hij vindt.
12.2.1
Dat eiser en de moeder van [naam 1] in de gelegenheid zijn gesteld om de belangen van [naam 1] naar voren te brengen, acht de rechtbank onvoldoende als alternatief voor het horen van [naam 1] . Het Kinderrechtencomité adviseert dat het kind zoveel mogelijk de kans moet krijgen om rechtstreeks (dus niet via een vertegenwoordiger) te worden gehoord. [26] Indien in een procedure wordt gevraagd om het kind fysiek te horen, dan kan de minister dit verzoek in beginsel dus niet afwijzen met de mededeling dat het kind via de ouder(s) zijn stem kan laten horen.
12.2.2
Overigens merkt de rechtbank op dat de minister tijdens de hoorzitting aan eiser en de moeder weliswaar feitelijke vragen heeft gesteld, maar niet expliciet heeft gevraagd wat [naam 1] zelf wil of wat het voor [naam 1] betekent wanneer zijn vader niet meer in Nederland zou zijn.
12.3.1
Ook voldoet de minister met het wijzen op de mogelijkheid van een schriftelijke verklaring door [naam 1] niet aan de plicht die voortvloeit uit artikel 24 van het Handvest en artikel 12 van het IVRK. Uit het arrest [arrest 2] volgt dat de minister ten behoeve van het recht van het kind om te worden gehoord, procedures en wettelijke voorwaarden te dient creëren die het kind in staat stellen vrijelijk zijn mening te geven. [27] Deze plicht gaat verder dan het in een individuele zaak ad hoc wijzen op de mogelijkheid om een brief te sturen.
12.3.2
Bovendien heeft de minister met de enkele verwijzing naar de mogelijkheid van een schriftelijke verklaring weinig begrip getoond voor de feitelijke situatie van [naam 1] . [naam 1] heeft een IQ van 59 en ook zijn ouders hebben een licht verstandelijke beperking. Het is de vraag of het in deze zaak uitblijven van een brief van [naam 1] is voortgekomen uit desinteresse dan wel onwil van zijn kant óf dat deze mogelijkheid voor een kwetsbare jongen als [naam 1] als te complex moet worden gezien. Deze vraag klemt temeer nu [naam 1] wel op gesprek is gekomen bij de rechtbank en daarmee heeft laten zien zijn stem te willen laten horen indien hem daartoe een passende mogelijkheid wordt geboden.
12.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister bij haar weigering om [naam 1] fysiek te horen aldus niet in overeenstemming met artikel 24 van het Handvest en artikel 12 van het IVRK gehandeld. De minister had [naam 1] in de bestuurlijke fase op een kindvriendelijke manier fysiek dienen te horen. Op die wijze wordt [naam 1] een daadwerkelijke en effectieve mogelijkheid geboden om vrijelijk zijn mening te geven.
12.5.
Voor zover de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat zij [naam 1] niet had hoeven horen omdat deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op 3 augustus 2023 heeft geoordeeld dat de belangen van [naam 1] voldoende zijn onderzocht, overweegt de rechtbank als volgt. In die uitspraak heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, zich niet uitgelaten over de vraag of [naam 1] vrijelijk zijn mening heeft kunnen uiten. Hoewel deze vraag raakt aan de vraag of de belangen van [naam 1] voldoende zijn onderzocht, kan deze hier niet mee gelijkgesteld worden. Het recht van een kind om vrijelijk zijn mening te uiten is namelijk een op zichzelf staand recht. [28]
12.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook.
Heeft de minister alle belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM (zorgvuldig) gewogen?
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de verschillende belangen niet zorgvuldig gewogen.
13.1.
Zoals de rechtbank reeds heeft vastgesteld heeft de minister geen deugdelijk onderzoek gedaan naar de belangen van [naam 1] . Daardoor heeft de minister in de belangenafweging niet kunnen ingaan op de mogelijke gevolgen voor [naam 1] ’s kwetsbare situatie, zijn behoeften en ontwikkeling als eiser Nederland moet verlaten. De belangenafweging is reeds daarom niet zorgvuldig te noemen.
13.2.
Voorts heeft de minister zich bij de belangenafweging onvoldoende rekenschap gegeven van de context waarin de relatie van eiser en [naam 1] bestaat. Eiser is onrechtmatig in Nederland en zowel eiser als de moeder van [naam 1] hebben een licht verstandelijke beperking. De wijze waarop eiser, in samenspraak met de moeder, contact heeft met [naam 1] dient dan ook mede vanuit dat licht te worden bezien. De tegenwerping bij de in het besluit gemaakte belangenafweging dat van eiser ‘een mate van inspanning’ en ‘verantwoordelijkheid’ kan worden verwacht waarbij ‘hij probeert zijn persoonlijke leven te verbeteren’ zodat hij ‘een ruimere omgang met zijn zoon kan krijgen’ [29] , is dan ook niet begrijpelijk. Hieruit blijkt niet dat de minister kenbaar heeft betrokken dat eiser wat betreft de fysieke omgang met [naam 1] volledig afhankelijk is van de medewerking van de moeder [30] . Ook blijkt uit deze bewoordingen niet dat de minister kenbaar heeft betrokken dat eiser, zeker formeel, geen mogelijkheden heeft om een auto aan te schaffen en daarmee naar het ziekenhuis te rijden wanneer [naam 1] een pijnlijke aanval van zijn sikkelcelziekte heeft. Dit terwijl het niet hebben van een auto voor de moeder dé reden was en is waarom er, soms gedurende langere periodes, geen fysieke omgang tussen [naam 1] en eiser plaatsvindt. Dit laatste tot verdriet van [naam 1] [31] en eiser zelf.
13.3.
Deze beroepsgrond slaagt ook.
Wat moet er nu gebeuren?
14. De bestreden besluiten zijn onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal de bestreden besluiten daarom vernietigen en de minister opdragen opnieuw op de bezwaren van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank overweegt daarbij voorts nog het volgende.
15. De opdracht aan de minister om bij besluiten als de onderhavige de belangen van een kind in kaart te brengen, is vaak niet eenvoudig. De rechtbank heeft daar begrip voor nu het niet de primaire expertise van de minister is om belangen van kinderen vast te stellen. Toch is de minister tot een zorgvuldig onderzoek gehouden, omdat zij een besluit neemt dat ingrijpt in het familieleven van het kind. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het IVRK dient de minister ook in de ruimst mogelijke mate de ontwikkeling van het kind te waarborgen. Indien de minister besluit dat de vader weg moet, betekent dit per definitie iets voor de ontwikkeling van [naam 1] .
16. Het onderzoek naar de belangen van het kind moet zorgvuldig gebeuren, door daartoe deskundig te achten personen. Hetzelfde geldt voor het horen van het kind. De rechtbank overweegt daarbij dat [naam 1] en zijn ouders een licht verstandelijke beperking hebben. Met dit gegeven dient rekening te worden gehouden bij het onderzoek naar de belangen van [naam 1] , als ook bij het horen van [naam 1] .
17. De rechtbank stelt vast dat de minister in het besluit heeft aangegeven dat het besluit in overeenstemming met de coördinator Belang van het Kind is genomen. De minister is niet ter zitting verschenen, zodat de rechtbank niet heeft kunnen vragen wat de expertise is van de coördinator Belang van het Kind. Gelet op de bevindingen van de rechtbank onder 11 tot en met 13 constateert de rechtbank evenwel dat afstemming met de coördinator Belang van het Kind in de onderhavige zaak niet tot een zorgvuldig besluit heeft geleid.
18. Nu de minister in de onderhavige zaak niet heeft laten zien over deskundigheid ter zake te beschikken, is de rechtbank van oordeel dat de minister de Raad voor de Kinderbescherming zal moeten inschakelen om het onderzoek naar de belangen van [naam 1] uit te voeren.
19. Het onderzoek zal zich in ieder geval moeten richten op de volgende aspecten:
de ontwikkeling en opvoedingsomgeving van [naam 1] ;
de ontwikkelbehoeftes van [naam 1] voor de toekomst;
de rol die eiser speelt in de ontwikkeling van [naam 1] ;
de verwachtingen ten aanzien van de opvoedingsomgeving, ontwikkelingsbehoeftes en ontwikkelkansen van [naam 1] als eiser geen verblijfsrecht krijgt;
de verwachtingen ten aanzien van dezelfde factoren als eiser wel een verblijfsrecht zou krijgen.
20. De Raad voor de Kinderbescherming zal, zoals zij gewoon is te doen, in dit onderzoek ook in gesprek gaan met [naam 1] en hem, in de bestuurlijke fase, op die manier de gelegenheid geven zijn stem te laten horen. De rechtbank is van oordeel dat de minister in beginsel niet is gehouden om daarenboven [naam 1] ook zelf nog uit te nodigen om hem de gelegenheid te geven zich te uiten. Het staat de minister uiteraard vrij om dat na het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming desgewenst wel te doen.
21. De minister zal de uitkomst van het onderzoek moeten betrekken bij de nieuw te nemen besluiten. Mocht het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming daartoe aanleiding geven, zal de minister ook opnieuw moeten kijken naar eisers aanvraag voor afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van het arrest [arrest 1] .

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep in de zaak AWB 24/704 is niet-ontvankelijk.
23. De beroepen in de zaken AWB 23/15019 en AWB 24/78 zijn gegrond omdat de bestreden besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten.
24. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de besluiten in de zaken AWB 23/15019 en AWB 24/78 in stand te laten of zelf een beslissing over de aanvraag van eiser te nemen. Dit omdat dit in de eerste plaats aan de minister is. De rechtbank draagt ook niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat nu eerst de Raad voor de Kinderbescherming aan zet is.
25. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek zal moeten doen – en deze onderzoeken vanaf de aanvraag gerekend gemiddeld twee à drie maanden in beslag nemen – zal de rechtbank de minister hiervoor 16 weken geven.
26. Omdat met deze uitspraak op de beroepen van eiser is beslist, bestaat er geen aanleiding meer om de gevraagde voorlopige voorzieningen te treffen. De verzoeken hiertoe worden daarom afgewezen.
27. Omdat de beroepen in de zaken AWB 23/15019 en AWB 24/78 gegrond zijn krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Omdat het om vier samenhangende zaken gaat, stelt de rechtbank deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift/verzoekschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1,5).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak AWB 24/704:
- verklaart het beroep niet ontvankelijk.
De rechtbank, in de zaken AWB 23/15019 en AWB 24/78:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 20 december 2023;
- draagt de minister op binnen 16 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de minister de proceskosten tot € 2.721,- aan eiser moet vergoeden.
De voorzieningenrechter, in de zaken AWB 23/15021 en AWB 24/76:
- wijst de voorlopige voorzieningen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Hollander, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2025.
griffier
(voorzieningen)rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Samenvatting van de uitspraak voor [naam 1]
Beste [naam 1] ,
Wij hebben elkaar op vrijdagochtend 18 april gesproken, samen met mijn assistent [naam 2] . Je hebt mij toen verteld dat je je vader al een paar maanden niet hebt gezien. En dat je dat jammer vindt, want je zou hem graag vaker willen zien. Het liefst zou je hem elke week in ieder geval één keer zien. Je zou hem het liefst bijvoorbeeld gewoon even ’s middags willen zien, om samen wat te doen. Je zou met hem willen wandelen, voetballen, naar Ballorig gaan, of gewoon samen iets anders gezelligs doen. Je zou ook wel met hem willen ontbijten.
Ook heb je me toen verteld dat jullie elkaar bijna elke dag bellen. Jouw vader belt dan ‘s ochtends, hij vraagt dan hoe het met je gaat en als het weekend is wat je die dag gaat doen. Jullie hebben het ook over dingen die voor jou belangrijk zijn, bijvoorbeeld hoe het op school gaat. Daar kan je dan ook over praten, dan geeft hij jou ook advies. Bijvoorbeeld dat je hard moet werken op school en dan niet aan andere dingen moet denken.
Je hebt me ook verteld dat je het moeilijk vond toen je je vader een hele tijd niet kon zien. Je wist dat je daar niks aan kon doen, dat je moest afwachten. Je vond dat niet fijn. Toen je dit aan mij vertelde, wees jij de smiley aan waar ‘machteloos’ bij staat. Weet je dat nog? Op mijn vraag wat het voor jou zou betekenen als je vader naar Tanzania moet, wees jij op de smiley ‘boos’. Dat zou je helemaal niet fijn vinden.
We hadden afgesproken dat ik dit kon doorvertellen aan jouw vader, de advocaat en de medewerker van de minister. Dat heb ik ook gedaan, op de zitting diezelfde middag. Jouw vader was daar ook en hij vertelde mij toen dat hij jou ook graag vaker wil zien. En dat hij daar zijn best voor gaat doen. Ik hoop voor jou dat dat lukt.
Dan vertel ik je nu mijn beslissing, [naam 1] . Ik vind dat de minister haar werk niet goed heeft gedaan. Ik vind dat zij niet goed genoeg heeft nagedacht over wat het voor jou betekent als jouw vader naar Tanzania moet gaan. Daar moet de minister dus opnieuw naar kijken. Ik heb besloten dat de Raad voor de Kinderbescherming haar daarbij moet helpen. Bij de Raad werken mensen die weten wat belangrijk is voor kinderen. Een medewerker van de Raad gaat dan met jou, jouw moeder, jouw vader en misschien nog wat meer mensen praten. Daarna moet de minister opnieuw nadenken of jouw vader in Nederland mag blijven.
Ik moet je ook nog vertellen dat het kan zijn dat de minister het niet eens is met mijn beslissing. Zij kan dan ‘in hoger beroep’ gaan. Dat betekent dat zij dan aan hogere rechters vraagt of mijn beslissing juist is. Als de minister niet ‘in hoger beroep’ gaat dan zal ze mijn opdracht moeten uitvoeren en zal een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming contact met jou zoeken. Omdat ze het helaas druk hebben bij de Raad kan het nog wel een paar maanden duren voordat ze contact met je opnemen.
Dag [naam 1] , ik vind het hartstikke goed van je dat je bij me langs bent gekomen om mij te vertellen wat jij ervan vindt. Ik wens je het beste toe en hoop voor je dat volgend jaar Real Madrid weer de Champions League wint.
De rechter

Voetnoten

1.Rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Zaaknummer AWB 22/7091.
6.Wet langdurige zorg.
7.Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering.
8.Dit volgt uit het aanmeldformulier voor Jeugdhulp van 25 juli 2023.
9.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.Hof van Justitie van de Europese Unie.
11.Zaaknummer C-82/16 (K.A.).
12.Zaaknummer C-112/20 (M.A.).
13.Zaaknummers C-451/19 en C-532/19 (XU en QP ).
14.Zaaknummer C-63/23 ( [arrest 2] ).
15.Vreemdelingenwet 2000.
17.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2011, onder 5.1.
18.Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
19.Pagina 4 van het gehoor van 19 oktober 2023.
20.Pagina 5 van het gehoor van 19 oktober 2023.
21.Pagina 8 van het bestreden besluit II.
22.Pagina 8 van het bestreden besluit II.
23.Pagina 10 van het bestreden besluit II.
24.Pagina 11 van het bestreden besluit II.
25.Pagina 7 van het bestreden besluit II.
26.General Comment 12 van het Kinderrechtencomité, pagina 16, onder 35.
27.Onder 87.
28.General Comment 14 van het Kinderrechtencomité, pagina 13, onder 43 en 45.
29.Pagina 9 van het bestreden besluit II.
30.Pagina 4 van het gehoor van 19 oktober 2023.
31.Pagina 3 van het gehoor van 19 oktober 2023.