ECLI:NL:RBDHA:2025:9974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
AWB 25_11949
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag en de gevolgen voor opvang en Rva-verstrekkingen

Op 5 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de asielaanvraag van verzoeker, die zijn verblijfsvergunning niet tijdig had verlengd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag van verzoeker, in combinatie met het niet instellen van rechtsmiddelen, leidde tot de beëindiging van zijn opvang en de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva). Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter beoordeelde of het bezwaar een redelijke kans van slagen had en kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was. De voorzieningenrechter stelde vast dat de beëindiging van de opvang en Rva-verstrekkingen van rechtswege voortvloeide uit de wet, en dat het COA niet in strijd handelde met relevante artikelen van het Handvest en het EVRM. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor verzoeker geen recht had op opvang of Rva-verstrekkingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om tijdig hun verblijfsvergunning te verlengen en de gevolgen van het niet tijdig indienen van rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/11949

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , v-nummer: [nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa

(gemachtigde: mr. N.J. Atakan).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de feitelijke uitzetting uit de opvang en het beëindigen van de Rva-verstrekkingen van verzoeker door het COa per 26 mei 2025. Verzoeker is het hier niet mee eens en heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Hij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter doet deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de landelijke piketregeling vreemdelingenzaken. [1] Hij beoordeelt of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om de beëindiging van de opvang en de Rva-verstrekkingen bij voorlopige voorziening te schorsen. Deze vraag beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoeker.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag van verzoeker en het niet instellen van rechtsmiddelen daartegen ertoe leidt dat de opvang en de Rva-verstrekkingen van rechtswege zijn beëindigd (zie onder 6). De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning niet leidt tot een recht op opvang (zie onder 7) en dat de COa niet handelt in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM (zie onder 8). Het bezwaar heeft daarom geen redelijke kans van slagen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2.
De voorzieningenrechter gebruikt in deze uitspraak de volgende afkortingen voor regelgeving:
- Awb: Algemene wet bestuursrecht
- EVRM: Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
- Handvest: Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie
- Rva: Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005
- Wet COa: Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
- Vw 2000: Vreemdelingenwet 2000.

Procesverloop

2. Bij brief van 19 mei 2025 heeft het COa verzoeker geïnformeerd dat per 26 mei 2025 zijn Rva-verstrekkingen en zijn opvang bij het COa worden beëindigd. Verzoeker is vervolgens op 26 mei 2025 door het COa feitelijk uit de opvang verwijderd. Hij geniet vanaf die datum ook geen Rva-verstrekkingen meer.
2.1.
Verzoeker heeft tegen de feitelijke beëindiging van de opvang en de Rva-verstrekkingen bezwaar gemaakt [2] en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.2.
Het COa heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Verzoeker en het COa hebben gereageerd op vragen van de rechtbank. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting. [3]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De feiten
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker heeft de Syrische nationaliteit. Tot 12 mei 2024 had hij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in Nederland. Verzoeker is vergeten deze verblijfsvergunning te verlengen. Als gevolg van een echtscheidingsprocedure is het huis waarin hij woonde met zijn ex-echtgenote vervolgens aan haar toegewezen en is verzoeker op straat beland. Hij heeft zich gemeld bij de gemeente Deurne, die hem heeft verwezen naar [plaats 1] alwaar hij op 8 april 2025 per abuis een opvolgende asielaanvraag heeft gedaan. Verzoeker is vervolgens geplaatst in een asielzoekerscentrum in [plaats 2] . De minister van Asiel en Migratie heeft zijn opvolgende aanvraag afgewezen. Verzoeker is vervolgens op 26 mei 2025 uit de opvang verwijderd door het COa. Verzoeker verblijft van 27 mei 2025 tot 5 juni 2025 12:00 uur in een opvang van het Rode Kruis West-Nederland. Hij heeft op 22 april 2025 een aanvraag gedaan ter verlenging van zijn verblijfsvergunning in Nederland. Op die aanvraag is door de minister nog niet beslist.
Het verzoek
4. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om het COa te verbieden de opvang en de Rva-verstrekkingen van verzoeker te beëindigen tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
4.1.
Aan zijn bezwaar legt verzoeker ten grondslag dat hij uit de opvang van het Rode Kruis dreigt te worden gezet en dakloos zal worden. Hij zal daardoor naar eigen zeggen in een verregaande staat van materiele deprivatie terechtkomen als bedoeld in het arrest Changu van het Hof van Justitie. [4] Dit is volgens hem in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. [5] Volgens verzoeker is het aan het COa om iedere twijfel hierover weg te nemen en had het COa daarom een onderzoeksplicht alvorens de opvang en Rva-verstrekkingen van verzoeker te beëindigen. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 26 mei 2025. [6] Op het overig door verzoeker aangevoerde wordt in de uitspraak waar nodig ingegaan.
Het standpunt van het COa
5. Het COA stelt zich op het standpunt dat voor zover verzoeker opvang heeft genoten op grond van de door hem ingediende opvolgende aanvraag, deze opvang en de daarbij behorende verstrekkingen van rechtswege zijn komen te vervallen na afwijzing van zijn aanvraag en het vestrijken van de vertrektermijn. [7] Dat gebeurt automatisch en het COa mag daarover naar eigen zeggen geen besluit nemen. Dat betekent volgens het COa dat tegen de mededeling van 19 mei 2025 of de feitelijke beëindiging van de opvang en de Rva-verstrekkingen geen rechtsmiddelen openstaan en dat de voorzieningenrechter daarom in zoverre onbevoegd is om van de voorlopige voorziening kennis te nemen. Verder stelt het COa zich op het standpunt dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat sprake is van spoedeisend belang, omdat verzoeker reeds sinds 26 mei 2025 niet meer in de COa-opvang verblijft of Rva-verstrekkingen geniet.
Eindigden de opvang en de Rva-verstrekkingen door de beslissing van de minister?
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat geen van partijen beschikt over het besluit van de minister waarin de opvolgende aanvraag van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De voorzieningenrechter heeft slechts de beschikking over een door verzoeker overgelegde kopie van het voornemen van 15 april 2025. Daarin meldt de minister dat zij van plan is om de opvolgende asielaanvraag van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij al een verblijfsrecht heeft in Nederland. [8] Verzoeker meldt dat de kennelijk niet-ontvankelijkverklaring blijkens de aanzegging van het COa op 17 april 2025 heeft plaatsgevonden maar dat verzoeker slechts het voornemen ‘ter hand’ is gegeven. Het COa vermeldt dat van de IND informatie heeft ontvangen waaruit volgt dat de opvolgende aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat zij zelf niet de beschikking hebben over dat besluit. Het is echter niet in geschil dat die opvolgende aanvraag, die volgens verzoeker abusievelijk is gedaan, kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
6.1.
Omdat niet in geschil is dat de opvolgende aanvraag van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard neemt de voorzieningenrechter, mede gezien de zeer korte tijd tussen het verzoek en het moment waarop de verzochte voorziening zou moeten worden getroffen, aan dat de opvolgende aanvraag van verzoeker omstreeks 17 april 2025 op een juiste wijze kennelijk niet -ontvankelijk is verklaard en dat de daartegen openstaande termijn om rechtsmiddelen in te dienen van één week ten tijde van de feitelijke beëindiging van de opvang en de Rva-vestrekkingen van verzoeker op 26 mei 2025 reeds was verlopen. Verzoeker heeft in deze procedure geen argumenten tegen de rechtmatigheid van de kennelijk niet-ontvankelijkverklaring naar voren gebracht.
6.2.
Het betoog van verzoeker op dit punt slaagt niet. De voorzieningenrechter is met het COa van oordeel dat de beëindiging van de opvang en de Rva-verstrekkingen van rechtswege uit de wet voortvloeien. [9] De voorzieningenrechter stelt vast dat de mededeling pas is gedaan nadat de termijn om een rechtsmiddel in te stellen tegen de beslissing van de minister was verstreken. De mededeling dat de verstrekkingen worden beëindigd van 19 mei 2025 is daarom ook niet op enig rechtsgevolg gericht. Van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake. Omdat de feitelijke beëindiging van de opvang en de Rva-verstrekkingen van rechtswege voortvloeit uit het onherroepelijk worden van de niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag, kan ook geen sprake zijn van een voor bezwaar vatbare feitelijke handeling. [10]
6.2.1.
Het betoog van verzoeker dat geen sprake is geweest van een terugkeerbesluit, een vertrektermijn of passende opvang en dat daarom de opvang en de Rva-verstrekkingen van verzoeker niet hadden mogen worden beëindigd, slaagt ook niet. Uit de Rva volgt namelijk dat het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag is afgewezen [11] , eindigt als de vertrektermijn is verstreken. [12] Uit de Vw 2000 volgt dat de beslissing van de minister als een terugkeerbesluit geldt. [13] Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, dient deze Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten. [14] De vertrektermijn vloeit in dit geval dus rechtstreeks uit de wet voort. Dat betekent dat verzoeker een dag na het moment van het verlopen van de rechtsmiddelentermijn na de niet-ontvankelijkverklaring en het verstrijken van de vertrektermijn rechtmatig verwijderbaar werd als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b van de Rva. [15]
6.2.2.
Dat verzoeker reeds een verblijfsrecht had in Nederland maakt dit juridisch gezien niet anders. Het COa had gezien voorgaande ook geen nader onderzoek hoeven doen alvorens de opvang en Rva-verstrekkingen van verzoeker te beëindigen.
Kan verzoeker aan zijn aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning een aanspraak op opvang ontlenen?
7. Het betoog dat het COa opvang had moeten verlenen omdat verzoeker op 22 april 2025 een aanvraag om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft ingediend slaagt niet. Het is de vraag of de mededeling van het COa van 19 mei 2025 ook zag op een eventuele aanspraak op opvang op deze grond. Het is zelfs de vraag of verzoeker daar voorafgaand aan die mededeling een beroep op heeft gedaan. De voorzieningenrechter kan dat echter in het midden laten. Het COa is namelijk alleen belast met de opvang van asielzoekers en door de minister aangewezen andere categorieën vreemdeling. [16] Onder asielzoeker wordt in de Rva verstaan een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend. [17] Een asielaanvraag wordt in de Rva gedefinieerd als een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. [18] Artikel 28 van de Vw 2000 maakt onderscheid tussen het verlenen van een verblijfsvergunning (eerste lid, onder a) en de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur daarvan (eerste lid, aanhef en onder b). Een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is dus niet hetzelfde als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. De aanvrager van een verlening van de geldigheidsduur is verder ook niet een door de minister aangewezen categorie. Dat betekent dat verzoeker op grond van zijn aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur geen recht heeft op opvang of op Rva-verstrekkingen door het COa omdat hij buiten het toepassingsbereik van de Wet COa valt.
Handelt het COa in strijd met artikel 4 van het Handvest of met artikel 3 van het EVRM?
8. Verzoeker betoogt dat de omstandigheid dat hij straks mogelijk geen opvang meer heeft, strijd oplevert met artikel 4 van het Handvest of met artikel 3 van het EVRM.
8.1.
Uit de arresten Changu en Jawo [19] volgt – kort gezegd – dat artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM worden geschonden als de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden.
8.2.
Dit betoog slaagt niet. In dit geval is van belang dat verzoeker verklaart zelf te zijn vergeten zijn verblijfsvergunning te verlengen. Dat leidt al tot de conclusie dat niet zonder meer het geval is dat hij straks buiten eigen wil en keuzes om geen huisvesting meer heeft en geen hulp (meer) kan krijgen van de Nederlandse autoriteiten. Verder is de voorzieningenrechter niet gebleken van onverschilligheid van de autoriteiten. Verzoeker heeft immers een verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning aangevraagd die door de minister ook in behandeling is genomen. Dat verzoeker zich nu en in de nabije toekomst in een zeer moeilijke situatie bevindt en de overheid hem daarbij door zijn verlopen verblijfsvergunning niet kan helpen, maakt dat niet anders en leidt daarom niet zonder meer tot schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter volgt daarom niet de verwijzingen van verzoeker naar de arresten Changu en Jawo of naar de uitspraak NH tegen Frankrijk [20] . Ook volgt de voorzieningenrechter daarom niet de verwijzing van verzoeker naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 26 mei 2025. [21]
8.3.
Met betrekking tot de verwijzing van verzoeker naar het arrest Changu is voorts nog van belang dat hij, zoals hij zelf ook heeft erkend, niet ongedocumenteerd is als bedoeld in dat arrest.

Conclusie en gevolgen

9. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter laat daarom de vraag of sprake is van spoedeisend belang in het midden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het COa verzoeker niet van opvang of Rva-verstrekkingen hoeft te voorzien. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.De voorzieningenrechter merkt dit verzoek aan als een verzoek in het kader van de landelijke piketregeling omdat verzoeker beoogt de opvang binnen 48 uur na indienen van het verzoek hersteld te krijgen.
2.Verzoeker verwijst naar artikel 5, tweede lid van de Wet COa.
3.Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.HvJEU 12 september 2024, ECLI:EU:C:2024:748 (Changu). Zie ook HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo).
5.Verzoeker verwijst naar EVRM 2 juli 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0702JUD002882013 (NH tegen Frankrijk).
6.Rechtbank Den Haag, z.p. Amsterdam, 26 mei 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:9288, rechtsoverweging 11.
7.Dit volgt uit artikel 45, eerste lid aanhef en onder c, van de Vw 2000 en uit artikel 5 van de Rva.
8.Dit volgt uit artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
9.Dit volgt uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rva.
10.Als bedoeld in artikel 5, tweede lid van de Wet COa.
11.Zie artikel 30a, tweede lid van de Vw 2000.
12.Zie artikel 5 van de Rva.
13.Zie artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000.
14.Dit volgt uit artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000.
15.Vergelijk ABRvS 6 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:8.
16.Dit volgt uit artikel 3 van de Wet COa.
17.Artikel 1, aanhef en onder d van de Rva.
18.Artikel 1, aanhef en onder b van de Rva.
19.Zie voetnoot 4.
20.Zie voetnoot 5.
21.Zie voetnoot 6.