ECLI:NL:RBDHA:2025:9977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
NL25.21449
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, ingesteld door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring was opgelegd op 25 december 2024 op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de minister zich hebben laten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en rechtmatig is bevonden tot het sluiten van het onderzoek in een eerdere zaak. Eiser stelt dat hem toegang tot Nederland is verleend, maar de rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan in eerdere uitspraken. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend handelt in het terugkeerproces en dat de duur van de maatregel op dat moment niet onredelijk is. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.21449

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

De minister heeft op 25 december 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 22 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 30 april 2025 (in de zaak NL25.16552) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek.
Eiser voert aan dat in het terugkeerbesluit is opgenomen dat eiser zijn ingestelde beroep en voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten en dat daarmee de minister eiser toegang tot Nederland heeft verleend. Subsidiair voert eiser aan dat hem in ieder geval op 2 mei 2025 toegang tot Nederland is verleend toen hij naar het ziekenhuis is overgebracht, en dat sindsdien de bewaring onrechtmatig is.
De rechtbank verwijst voor haar oordeel over deze beroepsgronden naar wat zij hierover in haar uitspraken van 30 april 2025 en 31 januari 2025 [1] heeft overwogen. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om nu anders te oordelen. Verder blijkt uit de op zitting geschetste gang van zaken over het ziekenhuisbezoek van 2 mei 2025 naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister het grensbewakingsbelang ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. De minister heeft toegelicht dat eiser naar het ziekenhuis is gebracht voor een behandeling en dat hij na één uur en 45 minuten terug was in het detentiecentrum. Hieruit blijkt niet dat de minister het grensbewakingsbelang ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Eiser heeft deze stelling ook verder niet onderbouwd.
Verder is het volgens eiser aan de minister te verwijten dat hij nog in bewaring verblijft nu de minister pas op 9 januari 2025 een aanvullend terugkeerbesluit naar Turkije heeft genomen op basis van de removal order. In de asielprocedure in september 2024 had de minister Turkije al kunnen opnemen als land van terugkeer. Dat eiser in januari 2025 rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het aanvullend terugkeerbesluit en dat de behandeling van het beroep door zittingsplaats Roermond nog niet op een zitting is gepland, kan hem niet worden aangerekend. Eiser doet een beroep op uitspraken van de rechtbank van 10 april 2025 [2] en 23 april 2025 [3] en stelt dat zijn verblijf in grensdetentie niet langer kan worden gezien als zo kort mogelijk als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn.
Voor het procedureverloop verwijst de rechtbank naar overweging 7. van haar uitspraak van 30 april 2025. De rechtbank overweegt dat het aan de minister is om de voortgang van het terugkeerproces te bewaken en een doorlopende belangenafweging te maken over de vraag of de bewaring gelet op de duur en nog te verwachten duur daarvan als onevenredig bezwarend moet worden geacht.
De rechtbank is van oordeel dat de duur van de maatregel op dit moment niet zodanig lang is dat alleen daarom het belang van eiser zwaarder weegt dan het grensbewakingsbelang dat de minister heeft bij handhaving van de maatregel. Hoewel niet is gebleken dat deze rechtbank, zittingsplaats Roermond de behandeling van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit al op een zitting heeft gepland, heeft de minister toegelicht zowel op 8 mei 2025 als op 21 mei 2025 een verzoek te hebben gedaan bij de rechtbank om de behandeling van het beroep en de voorlopige voorziening met voorrang te behandelen. Er is daarom vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering van eiser uit Nederland. Het beroep dat eiser doet op voormelde uitspraken van 10 en 23 april 2025 treft geen doel. Nu de asielaanvraag van eiser is afgewezen, het beroep dat hij hiertegen heeft ingesteld ongegrond is verklaard en de Afdeling deze uitspraak heeft bevestigd, [4] is eiser anders dan in die uitspraken aan de orde was, geen verzoeker (meer) in de zin van de Opvangrichtlijn [5] .
Verder heeft de gemachtigde van eiser ter zitting nog gesteld dat eiser als staatloze Syrische Palestijn bij een uitzetting naar Turkije een reëel risico op ernstige schade loopt. De rechtbank zal zich hierover niet in de uitspraak uitlaten. In de onderhavige procedure ligt alleen de rechtmatigheid van de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ter toetsing voor. De bewaringsrechter kan zich niet uitlaten over gronden die zien op de rechtmatigheid van het aanvullend terugkeerbesluit.
Tot slot is ter zitting gebleken dat de Egyptische autoriteiten op 29 november 2024 de minister hebben geïnformeerd dat eiser niet de Egyptische nationaliteit bezit. Volgens eiser had de minister deze informatie kenbaar moeten maken en vindt hij dat hierdoor sprake is van een administratieve vertraging die te wijten is aan de minister. Wat daar ook van zij, de rechtbank moet zich in deze uitspraak beperken tot een oordeel over de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring over de periode vanaf het moment dat het onderzoek in de zaak NL25.16552 is gesloten. Dat onderzoek is op 24 april 2025 gesloten. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is niet gebleken dat voortduring van de maatregel onrechtmatig is.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL25.1595.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 februari 2025, 202408044/1/V3.
5.Zie artikel 2, aanhef en onder b, van richtlijn 2013/33 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming.