3.Verweerder heeft schriftelijk verweer gevoerd.
4. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat een zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde vereisten is voldaan, nu namens verzoeker bezwaar is gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting – welke handeling ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voor het aanwenden van rechtsmiddelen met een beschikking wordt gelijkgesteld – en deze rechtbank bevoegd kan worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Nu verweerder voornemens is verzoeker op 10 juni 2025 naar Denemarken te doen vertrekken, is de vereiste onverwijlde spoed eveneens voldoende aannemelijk gemaakt.
7. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt, als het spoedeisendheid belang niet geheel ontbreekt, in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit (dan wel de daarmee gelijk te stellen feitelijke handeling) en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen. Deze beoordeling is niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in de (eventuele) hoofdzaak.
De beoordeling door de voorzieningenrechter
8. Bij deze beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998.
9. Voorafgaand aan de onderhavige procedure heeft verweerder verzoekers asielaanvraag van 17 juli 2024 bij besluit van 7 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Denemarken verantwoordelijk wordt gehouden voor de inhoudelijke behandeling van die aanvraag, Het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 20 februari 2025 (NL25.846) ongegrond verklaard. Het aan dit beroep connexe verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (NL25.847) is gelijktijdig afgewezen. Niet gebleken is dat verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld. Eén van de rechtsgevolgen van het besluit om een asielaanvraag niet in behandeling te nemen is dat de vreemdeling mag worden overgedragen. Uit de genoemde uitspraak volgt dan ook dat de rechtmatigheid van de overdracht in deze procedure is gegeven.
10. Het bij de Deense autoriteiten aangekondigde gecontroleerde vertrek van verzoeker, dat was voorzien op 12 maart 2025, heeft verweerder om capaciteitsredenen geannuleerd. Het vervolgens aangekondigde gecontroleerd vertrek dat was aangekondigd voor 13 maart 2025 is geannuleerd omdat verzoeker zich niet heeft gemeld. Verweerder heeft de Deense autoriteiten vervolgens op 17 maart 2025 bericht dat de uiterste overdrachtstermijn is verlengd tot achttien maanden.
11. Verzoeker voert aan dat de grond voor verlenging van de voor hem toepasselijke overdrachtstermijn ontbrak. Hij heeft zich niet doelbewust onttrokken aan de overdracht op 13 maart 2025. Hij stelt dat hij ten tijde van het voorgenomen gecontroleerde vertrek niet aanwezig was in verband met medische behandeling en heeft een verklaring van de huisarts van GZA healthcare overgelegd ter onderbouwing daarvan. Volgens verzoeker is daarmee geen sprake van ‘onderduiken’ als bedoeld in het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de EU van 19 maart 2019 en heeft hij aangetoond dat er geldige redenen waren voor zijn afwezigheid en dat er geen intentie bestond om zich aan de autoriteiten te onttrekken. Nu geen sprake is geweest van onderduiken was er ook geen basis om de overdrachtstermijn te verlengen. Hij heeft ook nooit een besluit ontvangen waarin de verlenging van de overdrachtstermijn is vastgesteld of gemotiveerd en zijn advocaat is evenmin hierover geïnformeerd. Volgens verzoeker is de uiterste overdrachtstermijn dan ook op 13 maart 2025 geëindigd en is de overdracht van verzoeker niet binnen die oorspronkelijke overdrachtstermijn uitgevoerd. Daarmee is volgens verzoeker de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag overgegaan op de Nederlandse autoriteiten en ontbreekt een juridische grondslag voor de overdracht op 10 juni 2025.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit betoog van verzoeker gezien het hier toepasselijke toetsingskader niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting kan leiden. In het verweerschrift heeft verweerder er immers terecht op gewezen dat verzoeker de rechtsmiddelentermijn voor het opkomen tegen de verlenging van de uiterste overdrachtstermijn onbenut heeft laten verstrijken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630, volgt dat het verlengen van de overdrachtstermijn moet worden aangemerkt als een voor beroep vatbaar besluit. De termijn voor het indienen van een rechtsmiddel tegen dit besluit vangt aan de dag na het moment van bekendmaking. Verweerder wijst er terecht op dat verzoeker reeds sinds maart 2025 op de hoogte is van de verlenging van de uiterste overdrachtstermijn omdat die verlenging voortvloeit uit de brief van 17 maart 2025 aan de Deense autoriteiten en die brief deel uitmaakt van het procesdossier in de zaak NL25.13633 dat op 25 maart 2025 naar de gemachtigde van verzoeker is verstuurd. Ook in het verweerschrift van 14 april 2025 in zaak NL25.24474 heeft verweerder uitdrukkelijk vermeld dat de uiterste overdrachtstermijn is verlengd. Verzoeker heeft ook toen niet binnen één week een rechtsmiddel aangewend. Het onbenut laten van de mogelijkheid om een rechtsmiddel tegen de verlenging van de overdrachtstermijn aan te wenden, betekent niet dat die verlenging van de overdrachtstermijn in een procedure als de onderhavige alsnog aan de orde kan worden gesteld. 13. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen (redelijke) kans van slagen heeft. Er is voorts niet gebleken van omstandigheden die zouden maken dat zich een geval voordoet als omschreven in het arrest Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998. Ambtshalve voegt de voorzieningenrechter daar nog aan toe dat de aangevoerde gronden geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat de voorgenomen overdracht in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest. Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Dat betekent ook dat verzoeker de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag afwachten en verweerder bevoegd is om verzoeker over te dragen naar Denemarken.