ECLI:NL:RBGEL:2014:1533

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
7 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_2385
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WW-uitkering en inkomstenverrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R.G.H.M. de Glas, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiseres ontving sinds 8 augustus 2011 een WW-uitkering, maar kreeg te maken met een verrekening van haar inkomsten met deze uitkering. Verweerder had op 6 november 2012 besloten dat vanaf 15 oktober 2012 een deel van de inkomsten van eiseres zou worden verrekend met haar WW-uitkering, wat resulteerde in een voorschotbetaling. Eiseres ging tegen dit besluit in beroep, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder op 18 maart 2013.

Tijdens de zitting op 21 november 2013 heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Eiseres had een arbeidsovereenkomst voor docent NT2, die eindigde op 18 februari 2012. Na een periode van werkloosheid hervatte zij haar werkzaamheden op 28 augustus 2012. De rechtbank oordeelde dat eiseres op het moment van werkhervatting meer dan 52 weken onafgebroken recht had op een WW-uitkering, maar dat er geen recht op onverminderde loondoorbetaling was in de weken voorafgaand aan de werkhervatting, omdat eiseres in die weken geen werkzaamheden had verricht.

De rechtbank concludeerde dat de verrekening van 70% van de inkomsten uit arbeid met de WW-uitkering terecht was toegepast, en dat de stelling van eiseres over ongerechtvaardigd financieel nadeel faalde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummer: ARN AWB 13/2385

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. R.G.H.M. de Glas),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat vanaf 15 oktober 2012 een deel van haar inkomsten wordt verrekend met de aan haar op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekende uitkering en dat de betaling van de WW-uitkering wordt omgezet in een voorschotbetaling.
Bij besluit van 18 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L. Smid.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres ontvangt sinds 8 augustus 2011 een WW-uitkering berekend naar een omvang van 26,15 arbeidsuren per week. Per 18 augustus 2011 is eiseres een arbeidsovereenkomst voor docent NT2 aangegaan met [werkgever]. Het dienstverband is geëindigd op 18 februari 2012, waarna een nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan over de periode 18 februari 2012 tot en met 18 februari 2013. Vanaf 18 februari 2012 wordt op de WW-uitkering van eiseres een korting van door eiseres gewerkte uren bij [werkgever] toegepast.
In de weken 33 en 34 van 2012 heeft eiseres niet gewerkt in verband met vakantie. In deze twee weken is de WW-uitkering van eiseres volledig tot uitbetaling gekomen. Op 28 augustus 2012 heeft eiseres haar werkzaamheden bij [werkgever] hervat.
2.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres op het moment van haar werkhervatting per 28 augustus 2012 langer dan 52 weken onafgebroken werkloos was, aangezien eiseres met ingang van 8 augustus 2011 een WW-uitkering is toegekend en er vanaf 18 augustus 2012 weliswaar een korting op gewerkte uren bij [werkgever] is toegepast, maar de uitkering van eiseres wel gedurende minimaal 52 weken onafgebroken (gedeeltelijk) tot uitbetaling is gekomen. Voorts is naar de mening van verweerder op het moment van volledige werkhervatting sprake van volledige werkloosheid, omdat eiseres in de twee kalenderweken voorafgaand aan haar werkhervatting geen werkzaamheden heeft verricht en zij evenmin loon heeft ontvangen over deze kalenderweken. Het feit dat in deze twee kalenderweken sprake was van vakantie doet daaraan niets af.
3.
De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen luidden ten tijde in geding als volgt.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
Ingevolge artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b, van de WW is het eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing op de werknemer, die ten minste 52 weken onafgebroken recht op uitkering heeft gehad, mits de werknemer werkzaamheden als werknemer gaat verrichten op een moment waarop sprake is van volledig verlies van zijn arbeidsuren, terwijl geen recht bestaat op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren.
Ingevolge artikel 35aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, voor zover van belang, wordt de uitkering met 70% van de inkomsten uit arbeid verminderd indien artikel 20, zesde lid, onderdeel b, van toepassing is.
4.
Niet in geschil is dat eiseres voorafgaand aan de werkhervatting bij [werkgever] op 28 augustus 2012 ten minste gedurende 52 weken onafgebroken recht heeft gehad op een (gedeeltelijke) WW-uitkering.
5.
Partijen houdt verdeeld de vraag of op het moment van werkhervatting, 28 augustus 2012, eiseres gedurende 13 weken geen arbeidsuren had gehad zoals bedoeld in artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b, van de WW. Meer in het bijzonder verschillen partijen van mening over de vraag of sprake was van recht op onverminderde doorbetaling van het loon over de periode waarop het geschil zich toespitst, de weken 33 en 34 van 2012, voorafgaand aan de werkhervatting.
6.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat in de weken 33 en 34 geen sprake is geweest van volledig verlies van arbeidsuren, maar van vakantie. Eiseres stelt dat over deze vakantieperiode de opbouw van vakantierechten doorliep. Zij heeft in dit verband een verklaring van [werkgever] overgelegd van 29 april 2013.
7.
De rechtbank oordeelt dat eiseres niet kan worden gevolgd in dit betoog.
7.1
Ten aanzien van het verlies van arbeidsuren stelt de rechtbank allereerst vast dat tussen partijen niet in geding is dat eiseres in de weken 33 en 34 van 2012 geen werkzaamheden heeft verricht. In de arbeidsovereenkomst, gesloten tussen [werkgever] en eiseres, over de periode 18 februari 2012 tot 18 februari 2013, is in artikel 7, tweede lid, -voor zover thans van belang- bepaald dat uitbetaling van het salaris maandelijks aan de hand van het aantal door de werknemer gewerkte uren vermenigvuldigd met het uurloon zal plaatsvinden. Nu eiseres in de weken 33 en 34 niet heeft gewerkt, is geen sprake van uren waarover eiseres inkomen uit arbeid heeft ontvangen c.q. daarop recht heeft gehad. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat op het moment van werkhervatting sprake was van een volledig verlies aan arbeidsuren. De WW-uitkering over de weken 33 en 34 van 2012 is ook volledig tot uitbetaling gekomen.
7.2
Voor beantwoording van de vraag of sprake is geweest van onverminderde loondoorbetaling in de weken 33 en 34 acht de rechtbank van doorslaggevend belang artikel 9 van vorenbedoelde arbeidsovereenkomst tussen [werkgever] en eiseres en de door eiseres bij de gronden van beroep overgelegde verklaring van [werkgever] van 29 april 2013.
Ingevolge artikel 9 van de arbeidsovereenkomst -voor zover thans van belang- wordt aan de werknemer vakantierechten toegekend op basis van het aantal gewerkte uren per maand. Blijkens de verklaring van [werkgever] van 29 april 2013 heeft eiseres ervoor gekozen de vakantierechten, dat wil zeggen de in geld omgerekende vakantie-uren, maandelijks te laten uitbetalen. Daarmee heeft eiseres niet gekozen voor de optie om de vakantierechten op te sparen voor een moment dat er weinig inkomsten zijn, zoals in de weken 33 en 34. Gelet hierop en gelet op het feit dat blijkens het door eiseres in de procedure gebrachte declaratieoverzicht over augustus 2012 en de zich in het dossier bevindende uitdraai uit Suwinet, geen uurloon voor gewerkte uren in de weken 33 en 34 is ontvangen, komt de rechtbank tot de slotsom dat van een onverminderde loondoorbetaling in de weken 33 en 34 van 2012 geen sprake is geweest.
8.
Nu eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b van de WW was verweerder gelet op de imperatieve formulering van artikel 35aa van de WW gehouden om 70% van de inkomsten uit arbeid in mindering te brengen op de aan eiseres toegekende WW-uitkering.
9.
Eiseres heeft betoogd dat de inkomstenaftrek ten opzichte van de urenaftrek voor eiseres een ongerechtvaardigd financieel nadeel oplevert.
10.
Onder verwijzing naar en in de lijn van de uitspraken van de Rechtbank Arnhem van 29 september 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:2085 en ECLI:NL:RBARN:2011:BV7100 oordeelt de rechtbank dat uit de Memorie van Toelichting op het wetvoorstel tot Wijziging van de WW in verband met het vergroten van kansen op werk voor langdurig werklozen (TK 2008-2009, 31 767) blijkt dat het onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever is geweest om op langdurig werklozen bij werkhervatting inkomstenverrekening toe te passen. De wetgever heeft daarbij onder ogen gezien dat in sommige gevallen inkomstenverrekening, ten opzichte van urenaftrek, tot een financieel nadeel kan leiden, maar heeft desalniettemin voor dit systeem gekozen. De rechtbank heeft deze welbewuste keuze van de wetgever, gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, te eerbiedigen. Dit betekent dat deze stelling van eiseres eveneens faalt.
11.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter,
mr. E.C.G. Okhuizen en mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. B. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.