ECLI:NL:RBGEL:2014:3489

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_4137
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding agrarisch bedrijf met mestvergister en juridische implicaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 juni 2014 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een agrarisch bedrijf met een mestvergister. De eisers, bewoners van de nabijgelegen dorpskern Wekerom, hebben beroep ingesteld tegen de vergunning op basis van verschillende gronden, waaronder externe veiligheid, geur, geluid, handhaafbaarheid van de vergunning en de toepassing van de Tegelen-jurisprudentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan ten tijde van de vergunningverlening nog in werking was, ondanks de latere vernietiging van dit plan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS). De rechtbank oordeelde dat de vernietiging van het bestemmingsplan geen terugwerkende kracht heeft en dat de vergunning in redelijkheid kon worden verleend, omdat de voorschriften van het vernietigde bestemmingsplan niet dwingendrechtelijk van toepassing waren bij de beoordeling van de aanvraag.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers met betrekking tot externe veiligheid verworpen, waarbij werd gesteld dat de inrichting voldeed aan de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico. Ook de argumenten over geurhinder en geluidsoverlast werden door de rechtbank niet gegrond bevonden. De rechtbank concludeerde dat de vergunning handhaafbaar was en dat de derde-partij, die de mestvergister exploiteert, voldoende maatregelen had getroffen om aan de vergunningseisen te voldoen. De beroepen van de eisers zijn ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 13/4137, 13/4138, 13/4653 en 13/4654

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[naam 1] en 15 anderen, te [woonplaats], eisers 1

(gemachtigde: dr.ir. Th. van de Nes),
[eisers 2], te [woonplaats], eisers 2
(gemachtigde: mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder.

(gemachtigden: G.H. Landeweerd en E.A. de Jong)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
E. van den Top (Top kalvermesterij), te [woonplaats].

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2013 (besluit 1) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de uitbreiding van zijn agrarisch bedrijf op het perceel aan de [perceel] (het perceel) met een mestvergister met mestdrogingssysteem voor de ˈmilieuˈ-activiteit. De installatie bestaat uit 4 silo’s, een installatieruimte, een ondergrondse digestaatdroogruimte, een warmte-krachtkoppeling (WKK)-unit en een overkapte mestopslag.
Bij besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor de activiteiten ˈbouwen van een bouwwerkˈ en ˈgebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplanˈ.
Eisers hebben tegen beide besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op het daartoe strekkende verzoek van de derde-partij van 22 januari 2014 alsnog versneld behandeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2014. Van eisers zijn[namen 1] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens de derde-partij is [naam 2] verschenen.
Bij uitspraak van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1154) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) het besluit van de raad van de gemeente Ede tot vaststelling van het bestemmingsplan “Agrarisch Buitengebied omgeving Otterloseweg 54-56 te Wekerom” (het bestemmingsplan) vernietigd. Bij brief van gelijke datum hebben eisers 2 de genoemde uitspraak aan de rechtbank overgelegd.
Bij tussenbeslissing van 7 april 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. Alle partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op de genoemde brief van eisers 2 met bijlage.
Eisers 1 hebben bij brief van 17 april 2014 gereageerd. Eisers 2, verweerder en de derde-partij hebben bij onderscheidenlijke brieven van 22 april 2014 gereageerd.
Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Algemeen
1.1 De rechtbank stelt vast dat Afdeling 2 van de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is op de bestreden besluiten, omdat deze betrekking hebben op de aanleg bij een agrarisch bedrijf van een installatie voor co-vergisting van de biologische afbraakreacties van in hoofdzaak verpompbare vaste en vloeibare uitwerpselen van dieren en een of meer stoffen, genoemd in bijlage Aa, onder IV, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet als bedoeld in Bijlage I bij de Chw, onder 1.4.
1.2 Ter zitting, onderscheidenlijk bij de genoemde brief van 17 april 2014, heeft dr.ir. Th. van de Nes het beroep van eisers 1 ingetrokken, voor zover het is ingesteld namens [namen 2].
Besluit 1
2.1 De derde-partij exploiteert op het perceel een kalvermesterij voor 800 vleeskalveren jonger dan 8 maanden. Naar aanleiding van een aanvraag om uitbreiding van de inrichting met een mestscheider is op 5 oktober 2012 een revisievergunning voor de inrichting verleend. Besluit 1 ziet op de uitbreiding van de inrichting met een mestvergistingsinstallatie. Uit de bij de aanvraag behorende bescheiden blijkt dat per jaar in totaal maximaal 36.000 kubieke meter varkens/rundveemest, gras en co-producten uit de voedingsmiddelenindustrie in de mestvergistingsinstallatie zal worden verwerkt. Naar verwachting wordt in de mestvergistingsinstallatie jaarlijks 20.000 kubieke meter drijfmest (varkens/rundvee, inclusief kalverenmest van eigen bedrijf), 4.000 tot 6.000 kubieke meter gehakseld gras (geteeld voor vergisting op bedrijfsgronden) en 9.000 tot 10.000 kubieke meter co-producten uit de voedingsmiddelenindustrie, vergist.
2.2 Het algemeen toetsingskader is neergelegd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij de toepassing van dit artikel komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Externe veiligheid
3.1 Eisers betogen dat het gasgerelateerde veiligheidsrisico van mestvergisting in de rapportages waarop verweerder zich bij het nemen van besluit 1 heeft gebaseerd met een factor 1.000 wordt onderschat. Volgens eisers is de faalkans van een mestvergistingsinstallatie niet één calamiteit per 200.000 jaar maar per 200 jaar. Vooral het risico van een ongeval door vrijkomen van waterstofsulfide, dat al in lage concentraties giftig is, wordt volgens eisers onderschat. Eisers verwijzen daartoe naar recente literatuur en met name het rapport “Het veilig bouwen en beheren van co-vergistingsinstallaties voor de productie van biogas. Bestaande kennis, regelgeving en praktijksituaties”, opgesteld door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, onderdeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, uit 2011 (RIVM-rapport) en de studie “Gasgevaren van biogasinstallaties, Wat niet weet, soms wel deert” uit 2012 van J. Middelkoop. Eisers verwijzen naar het aantal ongevallen dat in Duitsland heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de faalkans één calamiteit per 200 jaar is. Volgens eisers had er een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd moeten worden, zoals bij de te realiseren mestvergister op een industrieterrein in Varsseveld, waarover ook beroep bij de rechtbank aanhangig is. Het effect van een ramp is volgens eisers afhankelijk van de gassamenstelling, met name methaan, kooldioxide en waterstofsulfide. Daarom had volgens eisers een voorschrift met betrekking tot het meten van de gassamenstelling aan de vergunning verbonden moeten worden, ook voor waterstofsulfide. De zogenoemde effectafstand bedraagt volgens eisers geen 150 meter, maar wel 1.000 meter, zodat de dorpskern Wekerom met 2.000 inwoners op een afstand van 450 meter ruim binnen de effectafstand valt. Ook had verweerder volgens eisers eisen moeten stellen aan de door opleidingen te verkrijgen deskundigheid van de beheerder van deze risicovolle biochemische fabriek/mestvergister, ook al zijn daar in Nederland anders dan in Duitsland geen erkende diploma’s voor. Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat de contour voor de grenswaarde van het plaatsgebonden risico buiten de grens van de inrichting ligt, wat volgens hen in strijd is met de Handreiking co-vergisting van mest (Handreiking).
3.2 Volgens verweerder voldoet de inrichting met de uitbreiding daarvan aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico, neergelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Volgens verweerder ligt de contour voor de grenswaarde van het plaatsgebonden risico op ongeveer 70 meter van de vergistingstanks. De effectafstand is volgens verweerder ongeveer 150 meter, ongeveer even groot als de afstand tot de dichtst bij de inrichting liggende (bedrijfs)woningen. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de externe veiligheid van de inrichting mede gebaseerd op de volgende literatuur: Co-vergisting van mest in Nederland, Beperking van risico’s voor de leefomgeving (VROM-inspectie, 19 oktober 2009); Veiligheid grootschalige productie van biogas, verkennend onderzoek risico’s externe veiligheid (RIVM 2010) en het door eisers aangehaalde RIVM-rapport uit 2011. Een kwantitatieve risicoanalyse is volgens verweerder in het kader van de verlening van de onderhavige milieuvergunning niet vereist, omdat de drempelwaarden van het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) niet worden overschreden. De effectafstand is met name van belang voor hulpdiensten. Volgens verweerder heeft het voorschrijven van bemonstering van de gassamenstelling geen toegevoegde waarde naast de bemonstering die de derde-partij zelf al uitvoert om het vergistingsproces waar nodig te kunnen bijsturen. Aan de deskundigheid van de beheerder kunnen volgens verweerder geen specifieke eisen worden gesteld, omdat er in Nederland geen gecertificeerde of erkende opleidingen voor het beheer van een co-vergistingsinstallatie zijn. De streefsituatie dat de contour voor de grenswaarde van het plaatsgebonden risico niet buiten de grens van de inrichting komt te liggen is in dit geval niet haalbaar.
3.3 In de Handreiking is onder ˈ5.8 Externe veiligheidˈ vermeld dat voor de opslag van biogas in een gasreservoir bij een lichte overdruk (van 0,1-0,3 bar) veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden. Voor de veiligheidsafstanden wordt geadviseerd aan te sluiten bij het RIVM-rapport Veiligheid grootschalige productie van biogas (RIVM, 2010) en het document Effect- en risicoafstanden bij de opslag van biogas (RIVM, 2008). Voor de toepassing van deze documenten wordt onderscheid gemaakt naar de omvang van de biogasopslag. Voor biogasopslag tot 4.000 kubieke meter (met een waterstofsulfide-gehalte onder 1%) is in normale omstandigheden een veiligheidsafstand van 50 meter voldoende, gerekend vanaf het midden van de biogasopslag. Binnen deze afstand mogen geen kwetsbare objecten in de zin van het Bevi liggen. Indien mogelijk moet ernaar gestreefd worden dat binnen die afstand ook geen beperkt kwetsbare objecten liggen. Ook moet ernaar gestreefd worden dat de PR 10-6 contour (de contour voor de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico) niet buiten de grens van de inrichting komt te liggen. Voor biogasopslagen groter dan 4.000 kubieke meter moeten ten minste de voorzieningen en eisen worden toegepast die voor de kleinere opslagen gelden. Bij grotere opslagen kan een grotere veiligheidsafstand nodig zijn. Bij grotere biogasopslagen waar het waterstofsulfide-gehalte op zou kunnen lopen tot boven 1% kan het Brzo van toepassing zijn.
De rechtbank stelt met verweerder vast dat in de inrichting in totaal maximaal 5.500 kubieke meter biogas wordt opgeslagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de drempelwaarden van het Brzo niet worden overschreden en dat het Brzo derhalve niet op de inrichting van toepassing is. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn op grondslag van de Handreiking gemaakte beoordeling van de externe veiligheid van de inrichting. Wat eisers aanvoeren ter zake de conclusies die uit het aantal calamiteiten met mestvergistingsinstallaties in de afgelopen jaren in Duitsland met betrekking tot de faalkans van mestvergistingsinstallaties moeten worden getrokken, is ontoereikend om af te doen aan de in de rapportages van het RIVM neergelegde uitgangspunten. In de tussenuitspraak van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:384) met betrekking tot het bestemmingsplan, komt de AbRvS, mede gelet op het “Advies planologische procedure mestvergistingsinstallatie Otterloseweg 54-56 te Wekerom” van 30 augustus 2012 van de Dienst Landelijk Gebied en de uit de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voortvloeiende richtafstand van 50 meter voor de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar van de mestvergistingsinstallatie in gemengd gebied als hier aan de orde, ook niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mestvergistingsinstallatie uit oogpunt van externe veiligheid aanvaardbaar is. Dat de in de Handreiking genoemde streefsituatie dat de contour voor de grenswaarde van het plaatsgebonden risico niet buiten de grens van de inrichting komt te liggen in dit geval niet haalbaar is, maakt dat niet anders. Wat eisers verder hebben aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder een kwantitatieve risicoanalyse had moeten laten uitvoeren, dan wel nadere voorschriften had moeten stellen.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Geur
4.1 Eisers betogen dat zij niet alleen geurhinder kunnen ondervinden van ammoniak, maar zeker ook van waterstofsulfide. Zij voeren daartoe aan dat de mestvergister, anders dan verweerder stelt, geen gesloten systeem is. Volgens eisers is het dak van foliedoek niet luchtdicht, is via het overdrukventiel contact met de buitenlucht mogelijk, komt bij affakkelen van gas waterstofsulfide vrij en komen ook bij aan- en afvoer van mest, co-product en gedroogd digestaat en bij werkzaamheden waterstofsulfide en andere geurstoffen vrij. Daar wordt volgens eisers in de vergunning geen aandacht aan besteed. Bij de voorschriften voor de chemische luchtwasser had ook de emissie van waterstofsulfide betrokken moeten worden. Eisers wijzen erop dat uit de bij de vergunning behorende aanvraag is af te leiden dat waterstofsulfide in een concentratie van maximaal 250 ppm in de motor van de WKK komt. Daarom had volgens eisers ook de motor van de WKK als geurbron in aanmerking genomen moeten worden. Eisers 2 betreuren dat verweerder zich geheel verlaat op het bij de aanvraag overgelegde geuronderzoek en niet zelf onderzoek heeft gedaan. Tegenonderzoek is voor eisers niet uit te voeren zolang de vergister niet is gerealiseerd.
4.2 Volgens verweerder wordt de geurbelasting in het betrokken gebied vooral veroorzaakt door de ter plaatse aanwezige veehouderijen. Door het gesloten bedrijfsproces en het afvangen van geur zal de mestvergister volgens verweerder niet of nauwelijks een bijdrage leveren aan de geurbelasting van het betrokken gebied. Anders dan eisers mogelijk menen vindt het mestvergisten in een anaeroob proces plaats en zijn er geen directe emissies vanuit de vergistingstanks of de aan- en afvoerleidingen op de buitenlucht. Mocht er toch sprake zijn van geuremissie, dan is er aanleiding voor handhavend optreden wegens afwijking van de bij de vergunning behorende aanvraag. De geur van het laden en lossen wordt afgevangen. De opslag van bermgras in een sleufsilo is voldoende ver van woningen gelegen om geuroverlast te voorkomen. Het overdrukventiel zal alleen bij uitzonderlijke omstandigheden worden aangesproken. Het affakkelen van gas zal ook alleen bij uitzonderlijke omstandigheden plaatsvinden. Het opnemen van voorschriften voor de chemische luchtwasser met betrekking tot de meting van waterstofsulfide acht verweerder niet nodig, omdat de emissie van zwavelcomponenten na verbranding in de motor van de WKK zeer beperkt zal zijn. Mede daarom hoeft de WKK volgens verweerder niet als relevante geurbron in aanmerking te worden genomen. Volgens verweerder is met het bij de aanvraag overgelegde geuronderzoek voldoende onderbouwd dat de geuremissie van het vergisten van mest en de drooginstallatie minder bedraagt dan 500 geureenheden per kubieke meter, zoals in de aanvraag aangegeven.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van de aanvraag en de daarbij behorende bijlagen op het standpunt kunnen stellen dat, uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, slechts sprake is van een geuremissie als gevolg van de uitbreiding van de inrichting via de chemische luchtwasser tot 500 geureenheden per kubieke meter, uitgaande van een verder gesloten systeem als aangevraagd. Zoals ter zitting door verweerder is meegedeeld zal handhavend opgetreden worden, indien de installatie, in afwijking van de aanvraag, geen gesloten systeem blijkt te zijn. Wat eisers aanvoeren, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder nader geuronderzoek had moeten doen verrichten, dan wel nadere voorschriften ter beperking van geurhinder had moeten stellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de dichtstbijzijnde (bedrijfs)woning op een afstand van ongeveer 150 meter van de uitbreiding van de inrichting ligt.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Geluid
5.1 Eisers 1 betogen dat rekening is gehouden met te weinig extra transportbewegingen in het aan de vergunning ten grondslag gelegde geluidsrapport van Cauberg-Huygen. Feitelijk is volgens eisers 1 sprake van meer dan zes, namelijk negen, transporten per etmaal. Voorts is volgens eisers 1 de werking van de fakkelinstallatie ten onrechte als calamiteit buiten beoordeling gelaten; affakkelen van gas dient juist ter voorkoming van calamiteiten en zal regelmatig voorkomen, wat geluidsoverlast veroorzaakt. Daarvan zal volgens eisers ook sprake zijn wanneer het biogas niet aan de eisen voor energieleverantie voldoet. Verder zal de fakkelinstallatie in werking zijn bij onderhoud van de WKK.
Eisers 2 betogen dat de geluidbelasting op de gevel van de woning aan de [adres] te laag is ingeschat. Aldaar kan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd. Zij verwijzen daartoe naar het door hen overgelegde tegenrapport van De Roever milieuadvies. Volgens dat rapport is het referentieniveau ter plaatse van de achtergevel van de woning aan de [adres] zeer laag.
5.2 Volgens verweerder is er geen aanleiding om rekening te houden met meer dan de drie extra transportbewegingen per etmaal waarmee in het geluidsrapport van Cauberg-Huygen rekening is gehouden. Het affakkelen van gas zal zelden en zeker niet meer dan twaalf keer per jaar voorkomen en niet leiden tot overschrijding van de geluidsnormen. Het stellen van nadere voorschriften ter beperking van geluidhinder van het affakkelen van gas acht verweerder daarom niet nodig. De geluidbelasting op de woning aan de [adres] moet volgens verweerder worden bepaald op de zijgevel als hoogst belaste punt van de gevel, overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). Bovendien wordt het referentieniveau op de achtergevel veeleer bepaald door andere bronnen dan de weg, onder meer de mechanisch geventileerde eigen veestallen achter de woning aan de [adres], die zorgen voor een hogere geluidsbelasting op de achtergevel dan de in de bestreden vergunning vastgestelde geluidsnorm voor de zijgevel.
5.3 De rechtbank heeft in wat eisers hebben aangevoerd en het overgelegde tegenrapport van De Roever milieuadvies, geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder het geluidsrapport van Cauberg-Huygen niet zonder meer aan besluit 1 ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het stellen van nadere voorschriften ter beperking van geluidhinder van het affakkelen van gas achterwege kan blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de bepaling van de geluidbelasting op de woning aan de [adres] ter plaatse van de zijgevel. Dat het referentieniveau aan de achterzijde van de woning mogelijk in het bij het aanvullend verweer overgelegde nadere geluidsrapport van Cauberg-Huygen niet op de voorgeschreven wijze is bepaald, doet daaraan niet af.
De betogen van eisers slagen niet.
Handhaafbaarheid vergunning
6.1 Eisers betogen dat onduidelijk is wie naleving van de vergunning controleert, wat er moet gebeuren bij calamiteiten, of tijdige inschakeling van deskundigen zal plaatsvinden en of noodzakelijk onderhoud aan de installatie zal worden uitgevoerd.
6.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunning handhaafbaar is. In de geldende wet- en regelgeving is bepaald wie naleving van de vergunning controleert en wat er moet gebeuren bij calamiteiten, zoals het inschakelen van hulpdiensten. In de vergunning is de verplichting opgenomen om altijd een onderhoudsbedrijf op afroep beschikbaar te hebben en is ook het noodzakelijke onderhoud aan de installatie voldoende gewaarborgd.
6.3 De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat de vergunning handhaafbaar is. De derde-partij zal om aan de aan de vergunning verbonden voorschriften te kunnen blijven voldoen, tijdig het noodzakelijke onderhoud aan de installatie moeten uitvoeren. Wat eisers hebben aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om de aan de vergunning verbonden specifieke voorschriften met betrekking tot voorzorg, keuring, onderhoud en controle ontoereikend te achten.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Besluit 2
Tegelen-jurisprudentie
7.1 Eisers 2 betogen dat er een onaanvaardbaar gat in de rechtsbescherming zit, nu de omgevingsvergunning voor de activiteiten ˈbouwenˈ en ˈgebruiken in strijd met het bestemmingsplanˈ – in verband met de omissie dat het bestemmingsplan slechts bouwwerken geen gebouw zijnde toestaat – is verleend op 14 juni 2013, maar het bestemmingsplan vervolgens bij de hiervoor onder 3.3 genoemde tussenuitspraak van de AbRvS van 17 juli 2013 is geschorst. Eisers 2 verwijzen daartoe naar de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 november 2013 (ECLI:NL:RBLIM:2013:9345).
7.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hem na de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan door de Voorzitter van de AbRvS bij uitspraak van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3957) gelet op de Tegelen-jurisprudentie vrij stond te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning.
7.3 De rechtbank stelt vast dat het bestemmingplan ten tijde van het nemen en bekendmaken van de thans bestreden omgevingsvergunning voor de hier van belang zijnde activiteit ˈbouwenˈ nog in werking was. Met de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRvS van 2 april 2014 doet zich hier een situatie voor als bedoeld in de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie van de AbRvS (uitspraken van 21 december 1999 (ECLI:NL:RVS:1999:AA4296), 22 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR8013), 12 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP0510) en 24 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP6324)). De rechtbank kan uit de naar haar oordeel ook onder de vigeur van de Wabo in essentie onverkort van kracht zijnde overwegingen van algemene aard in rechtsoverweging 2.5 van de genoemde Tegelen-uitspraak van 21 december 1999 niet anders afleiden dan dat aan de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan geen terugwerkende kracht kan worden toegekend in die zin dat verweerder ook achteraf bezien dwingendrechtelijk gehouden was bij het nemen van het bestreden besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning voor de hier van belang zijnde activiteit ˈbouwenˈ de voorschriften van het nadien vernietigde bestemmingsplan toe te passen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Voorzitter van de AbRvS bij de hiervoor genoemde uitspraak van 6 maart 2013 een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan heeft afgewezen en niet gebleken is dat tegelijk met het naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit voor de omgevingsvergunning voor de activiteit ˈbouwenˈ door anderen is verzocht een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot het bestemmingsplan.
Nu het bouwplan, voor zover het de activiteit ˈbouwenˈ betreft, ook achteraf bezien bij het nemen van het bestreden besluit moest worden getoetst aan het nadien vernietigde bestemmingsplan, moest eveneens de strijdigheid van het bouwplan met dat bestemmingsplan als grondslag voor de omgevingsvergunning, voor zover het de activiteit ˈgebruiken in strijd met het bestemmingsplanˈ betreft, ook achteraf bezien worden getoetst aan dat bestemmingsplan. Daarvan uitgaande heeft verweerder de uitsluitend voor herstel van een klaarblijkelijke juridisch-technische omissie in het bestemmingsplan benodigde omgevingsvergunning voor de activiteit ˈgebruiken in strijd met het bestemmingsplanˈ naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen verlenen.
De door eisers 2 aangehaalde uitspraak van de rechtbank Limburg heeft geen betrekking op een omgevingsvergunning voor de activiteit ˈbouwenˈ, maar enkel op een omgevingsvergunning voor gebruiken in strijd het bestemmingsplan, en kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden.
Het betoog van eisers 2 slaagt niet.
Welstand
8.1 Eisers 2 betogen dat niet inzichtelijk is of aan juiste welstandscriteria is getoetst. Uit de uitspraken van de AbRvS van 10 april 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AB1238) en van de rechtbank Gelderland van 13 maart 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:5275) moet volgens eisers 2 worden afgeleid dat ten onrechte het beplantingsplan in de welstandsbeoordeling is betrokken.
8.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan op juiste wijze aan de van toepassing zijnde in artikel 7.6.1 van het beeldkwaliteitsplan opgenomen welstandscriteria is getoetst.
8.3 De rechtbank kan verweerder in dat standpunt volgen. In het welstandsadvies van de commissie ruimtelijke kwaliteit Ede van 14 januari 2013 wordt zover hier van belang het volgende overwogen:
(…)
Welstandscriteria
Voor het buitengebied is het beeldkwaliteitplan “Beeldkwaliteitplan buitengebied Ede” van kracht met de gebiedscriteria ‘Broek en heideontginningslandschap’.
Binnen de criteria is voor bedrijfsmatige elementen aangegeven dat deze indien mogelijk geclusterd moeten worden. Voor het kleur- en materiaalgebruik geldt dat er gebruik dient te worden gemaakt van natuurlijke materialen in gedekte tinten. Indien er gebruik wordt gemaakt van metalen beplating dient dit ook te worden uitgevoerd in een gedekte tint.
Plantoets
Het plan bestaat uit 2 hoofdvergisters, 1 navergister, 1 naopslag, een pomp- en besturingskamer en een vaste mestopslag. De hoofdvergisters en de navergister bestaan uit donkergroene wanden van damwandbeplating met een hoogte van 5,00 m afgedekt door middel van een zwart membraan dak. De pomp- en besturingskamer is opgebouwd tussen de 2 hoofdvergisters en bestaat uit 1 plat afgedekte bouwlaag van donkergroene damwandbeplating. Voor de vaste mestopslag geldt dat deze bestaat uit wanden van grijze betonblokken tot een hoogte van 1,60 m. Aan de rechterzijde langs de perceelsgrens is een bestaande houtwal aanwezig. Binnen de bestemmingsplanwijziging is opgenomen dat het plan landschappelijk wordt ingepast.
Conclusie
De commissie is van mening dat het plan door de clustering van de verschillende elementen op de kavel past binnen de bovengenoemde criteria. Verder is de commissie van mening dat van de verschillende elementen zowel het toegepaste kleur- en materiaalgebruik als de wijze waarop het wordt toegepast past binnen de bovengenoemde criteria.
(…).
Hoewel in het welstandsadvies onder het kopje
Plantoetsis overwogen dat binnen de bestemmingswijziging is opgenomen dat het plan landschappelijk wordt ingepast, is uit het welstandsadvies en met name de conclusie daarvan niet af te leiden dat de voorziene beplanting in de welstandsbeoordeling is betrokken in die zin dat het bouwplan zonder de voorziene beplanting niet aan redelijke eisen van welstand voldoet.
Het betoog van eisers 2 slaagt niet.
9.
Het vorenstaande en wat eisers verder in beroep hebben aangevoerd, kan niet leiden tot gegrondverklaring van de beroepen. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, mr. M. Groverman en mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet van toepassing. Gelet hierop worden in het hoger beroep de beroepsgronden in het beroepschrift opgenomen; wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend, en kunnen deze na afloop van de beroepstermijn niet meer worden aangevuld.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.