ECLI:NL:RBGEL:2015:2194

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
3235537-14-4932
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen Dexia en gedaagde over leaseovereenkomsten en aansprakelijkheid van tussenpersoon

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, staat de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia Nederland B.V. en de gedaagde centraal. De gedaagde heeft een lease-overeenkomst ondertekend met Dexia, maar heeft zich later op het standpunt gesteld dat hij niet aan de Duisenberg-regeling gebonden wilde zijn. Dexia vorderde in rechte vaststelling dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan en dat de gedaagde geen vorderingen meer op haar heeft. De rechtbank heeft de processtukken en het verloop van de zaak in overweging genomen, waaronder de dagvaarding, de conclusie van antwoord, en de conclusies van repliek en dupliek. De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia haar verplichtingen heeft nagekomen, maar dat er ook vragen zijn gerezen over de rol van de tussenpersoon die de gedaagde heeft geadviseerd bij het aangaan van de lease-overeenkomst. De gedaagde heeft gesteld dat de tussenpersoon onjuist heeft geadviseerd en dat Dexia aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde bewijs moet leveren van zijn stellingen over het advies van de tussenpersoon. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen misbruik van procesbevoegdheid door Dexia is, en dat de vordering van Dexia om duidelijkheid te verkrijgen over de rechtsverhouding tussen partijen gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft de gedaagde in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren en heeft tussentijds hoger beroep open gesteld tegen dit vonnis.

Uitspraak

Rechtbank GELDERLAND

Sector kanton en handelszaken
Locatie Apeldoorn
Zaak-/Rolnummer: 3235537 CV EXPL 14-4932
Afschrift aan: gemachtigden
Verzonden d.d.:
vonnis van de kantonrechter van 25 maart 2015
inzake:
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V., rechtsopvolgster onder algemene titel van Dexia Bank Nederland N.V. en op haar beurt volgtijdelijk rechtsopvolgster van Bank Labouchere N.V. en Legio Lease B.V.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij
gemachtigde USG Legal Professionals
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde partij,
gemachtigde mr. G. van Dijk.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 juli 2014 met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- de rolbeschikking van 12 november 2014
- de conclusie van repliek met producties
- de conclusie van dupliek met producties
- de akte uitlating producties
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Dexia Bank Nederland N.V., de vennootschap die aanvankelijk partij was, is na een
fusie met haar aandeelhoudster als rechtspersoon opgehouden te bestaan. Dexia is haar rechtsopvolgster onder algemene titel. Dexia is tevens de rechtsopvolgster onder algemene titel van Bank Labouchere N.V., alsmede van Legio-Lease B.V. (hierna: Labouchere of Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden haar rechtsvoorgangsters daaronder mede begrepen.
2.2.
[gedaagde] heeft de volgende lease-overeenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Totale leasesom
1.
[contractnr. A]
05-07-2000
AEX Plus Effect Vooruitbetaling
240 mnd
€ 27.226,80
2.
[contractnr. B]
05-07-2000
AEX Plus Effect Vooruitbetaling
240 mnd
€ 27.226,80
2.3.
Dexia heeft met betrekking tot de leaseovereenkomsten een eindafrekening opgesteld met de volgende resultaten:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
1.
07-10-2005
- € 2.272,57
2.
07-10-2005
- € 2.272.57
2.4.
[gedaagde] is niet ingegaan op zogenaamde Dexia-Aanbod en heeft door middel van een zogenaamde opt-out verklaring in de zin van artikel 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de door het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2007 algemeen verbindend verklaarde Duisenberg-regeling gebonden te willen zijn.
2.5.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de lease-
overeenkomsten in totaal een bedrag van € 10.891,20 aan maandtermijnen en een bedrag van € 4.545,14 aan restschuld aan Dexia betaald. Op of omstreeks 13 januari 2012 heeft Dexia nog een bedrag van in totaal € 4.000,94 inclusief wettelijke rente tot en met 31 december 2011 aan [gedaagde] uitgekeerd.
2.6.
Bij brief van 21 december 2011 heeft Dexia het volgende – voor zover van belang – aan [gedaagde] meegedeeld:
‘Dexia Nederland B.V. (..) is voornemens haar financiële verplichtingen jegens u te voldoen. (…)
Dexia heeft ter compensatie van de door haar cliënten geleden schade een aantal regelingen getroffen, waaronder het Dexia Aanbod en de Duisenbergregeling. U heeft aangegeven van die regelingen geen gebruik te willen maken. Dexia erkent dat u desondanks aanspraak heeft op een vergoeding van de door u geleden schade en is voornemens het daarvoor in haar boeken opgenomen bedrag ter grootte van € 2.044,37 aan u uit te betalen.’
2.7.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft [gedaagde] aan Dexia meegedeeld zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
2.8.
Bij brief van 28 maart 2014 heeft Dexia aan [gedaagde] meegedeeld dat zij een einde wil maken aan de onzekere situatie tussen haar en [gedaagde]. Dexia heeft [gedaagde] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan en – zo niet – mee te delen en te onderbouwen welk bedrag Dexia nog verschuldigd zou zijn. [gedaagde] heeft hierop niet gereageerd.
3. Vordering en verweer3.1. Dexia vordert dat bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht wordt verklaard dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [gedaagde] gesloten lease-overeenkomsten met nummers [contractnr. A] en [contractnr. B] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Ten slotte vordert Dexia [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.2.
Dexia stelt dat zij zich ziet geconfronteerd met de situatie dat [gedaagde] een
vordering op haar pretendeert, dat [gedaagde] de verjaring van die vordering heeft gestuit, maar dat [gedaagde] niet inhoudelijk motiveert waarom hij meent een vordering op Dexia te hebben. Dexia meent daarom er recht en belang bij te hebben dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen vordering meer op haar heeft in verband met de tussen hen gesloten lease-overeenkomsten.
3.3.
[gedaagde] heeft inhoudelijk verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal de kantonrechter hierna, voor zover van belang, ingaan.

4.Beoordeling

Belang bij de vordering en misbruik van procesbevoegdheid?

4.1.
[gedaagde] stelt voorop dat Dexia geen belang heeft bij de onderhavige vordering
(artikel 3:303 BW) en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar
bevoegdheid daartoe (artikel 3:13 BW). Bij de beoordeling daarvan zijn de volgende
omstandigheden van belang.
4.2.
Dexia heeft onbetwist gesteld dat haar commerciële bedrijfsvoering reeds lange tijd
geleden is gestaakt, dat zij thans slechts bestaat om de geschillen rond de effectenlease- producten af te wikkelen en dat aan het in stand houden van de daarvoor noodzakelijke organisatie hoge kosten verbonden zijn. Daarmee is gegeven dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers – waaronder [gedaagde] – aanspraken jegens haar hebben en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen. Gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Dexia van haar stelling, inhoudende dat zij aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan, vormt het vorderen van een verklaring voor recht een geëigend middel om die duidelijkheid te verkrijgen. [gedaagde] heeft dan immers de mogelijkheid om in conventie en/of in reconventie het tegendeel te onderbouwen.
4.3.
Het voorgaande neemt niet weg dat, gelet op het verweer van [gedaagde], moet worden onderzocht of Dexia misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het instellen van een vordering als de onderhavige. Hoewel hiervoor reeds is overwogen dat Dexia voldoende belang heeft bij het verkrijgen van duidelijkheid in de rechtsverhouding tussen haar en (ook) [gedaagde], kan er toch sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, hetgeen onder meer het geval kan zijn indien de bevoegdheid van Dexia om de vordering op dit moment in te stellen wordt uitgeoefend met geen ander doel dan [gedaagde] te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend, danwel indien Dexia, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Daarbij is van belang of [gedaagde] voldoende de gelegenheid heeft gehad om de feiten en omstandigheden te onderzoeken die bepalend zijn voor zijn aanspraken en of inmiddels voldoende duidelijkheid bestaat over de in rechte toe te passen beoordelingsmaatstaven.
4.4
De onderhavige procedure heeft betrekking op effectenleaseovereenkomsten. De rechtsverhouding tussen partijen vormt een onderdeel van een groot aantal financiële massaschadezaken. Elke afzonderlijke procedure in een dergelijke zaak dient te worden behandeld en beslist op grond van de feiten en omstandigheden van de individuele zaak. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met de beoordelingsmaatstaven zoals die zijn en worden ontwikkeld bij de afdoening van soortgelijke zaken. Omdat de behandeling van deze zaken in en buiten rechte zich concentreert bij een klein aantal partijen en organisaties, bestaat de mogelijkheid van enige coördinatie bij de afdoening van deze zaken. Deze omstandigheden brengen mee dat bij de beoordeling of enige partij recht en belang heeft bij het instellen van een procedure in een individuele zaak, tevens van belang is wat de stand van zaken is bij de ontwikkeling van beoordelingsmaatstaven voor de betreffende massaschadezaken als geheel, en voorts wat de betrokken partijen (met name Dexia) en gemachtigden (met name Leaseproces) in dat verband hebben gedaan en nagelaten.
4.5.
Het overgrote deel van de bovenbedoelde zaken is afgedaan door het algemeen verbindend verklaren van de WCAM-overeenkomst in de beschikking van hof Amsterdam d.d. 25 januari 2005. [gedaagde] heeft echter door het tijdig inzenden van een opt-outverklaring te kennen gegeven daaraan niet gebonden te willen zijn. Daaruit heeft Dexia mogen begrijpen dat [gedaagde] een hogere schadevergoeding wenste te ontvangen dan waarop de WCAM-overeenkomst in zijn geval aanspraak gaf. Voorts heeft Dexia daaruit mogen begrijpen dat, nu Dexia te kennen had gegeven niet bereid te zijn tot een hogere schadevergoeding, daarover zou moeten worden beslist in een procedure tussen partijen, dan wel alsnog een individuele minnelijke regeling zou moeten worden getroffen. Die verklaring heeft [gedaagde] thans meer dan zeven jaar geleden afgelegd.
4.6.
In zijn arresten van 28 maart 2008 (LJN BC2837) en 5 juni 2009 (LJN BH 2815) heeft de Hoge Raad uitsluitsel gegeven over de regels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken zoals de onderhavige. In de arresten van hof Amsterdam van 1 december 2009 (LJN BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) is daaraan feitelijk invulling gegeven door de ontwikkeling van de zogenoemde Hof-formule. In zijn arrest d.d. 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof Amsterdam daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven. Daarmee stond in hoofdlijnen vast en was aan partijen bekend welke beoordelingsmaatstaven in effectenleasezaken moeten worden toegepast.
4.7.
De stellingen van [gedaagde] komen er op neer dat [gedaagde] thans niet in een procedure behoort te worden betrokken waarin wordt vastgesteld of [gedaagde] nog aanspraken heeft jegens Dexia, en zo ja welke. Ter onderbouwing daarvan wordt aangevoerd dat [gedaagde] de mogelijkheid behoort te hebben om arresten van hoven en van de Hoge Raad af te wachten waarin op bepaalde beslispunten duidelijkheid zal worden gegeven. Daarnaast wordt aangevoerd dat een behandeling van (en beslissing op) de vordering van Dexia tot gevolg kan hebben dat [gedaagde] aanspraken op Dexia verliest waarvan het bestaan in de toekomst kan blijken.
4.8.
Naar aanleiding daarvan wordt overwogen als volgt. Het gaat om de beoordeling van de aanspraken van [gedaagde] op Dexia ten gevolge van onrechtmatig handelen van Dexia (het onvoldoende zorgvuldigheid betrachten bij het aangaan van de leaseovereenkomst), dat méér dan dertien jaar geleden heeft plaatsgevonden. Ook de afhandeling van de overeenkomst(en) heeft al vele jaren geleden plaats gevonden. De bij de beoordeling toe te passen criteria staan (in hoofdlijnen) al ongeveer vijf jaar vast. Dat er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat in de naaste toekomst zal blijken dat [gedaagde] vorderingen op Dexia heeft, die niet in de onderhavige procedure zouden kunnen worden beoordeeld, heeft [gedaagde] in het geheel niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Reeds op grond van het tijdsverloop moet [gedaagde] ook vóór aanvang van de onderhavige procedure ruim voldoende de gelegenheid hebben gehad om de feitelijke en juridische grondslagen van zijn (eventuele) vorderingen op Dexia te onderzoeken.
4.9.
Voorts is niet gebleken dat er door [gedaagde] beslispunten zijn opgeworpen waarover niet reeds in de hiervoor genoemde jurisprudentie van Hoge Raad en hof Amsterdam – dan wel in de daarna uitgesproken arresten – is beslist, of waarover in de onderhavige procedure niet zou kunnen worden beslist. In elke stand van de jurisprudentie geldt dat van de daarin ontwikkelde maatstaven kan worden afgeweken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die een dergelijke afwijking rechtvaardigen. [gedaagde] is in staat geweest dergelijke omstandigheden in de onderhavige procedure naar voren te brengen, indien in zijn geval daartoe aanleiding bestaat.
4.10.
Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde]. De door [gedaagde] genoemde geschilpunten waarop nog een oordeel van de Hoge Raad wordt verwacht zijn, voor zover de Hoge Raad daarover niet reeds heeft beslist in bovengenoemde arresten, niet van dien aard dat er aanleiding bestaat om alle zaken waarin zij voorkomen aan te houden. Gelet op de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken immers vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, bestaat uit zowel de betaalde termijnen als de restschuld, en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. De thans gestelde prejudiciële vragen betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente belemmeren niet een beslissing op dat punt in de onderhavige procedure. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is vormt evenmin een belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
4.11.
Uit het voorgaande volgt voorts dat de vordering van Dexia beoogt om vast te stellen of [gedaagde] nog een vordering op Dexia heeft. Indien [gedaagde] van mening was dat hij nog een vorderingsrecht jegens Dexia heeft, heeft hij de mogelijkheid gehad tot het voeren van een daartoe strekkend verweer in conventie en/of het instellen van een daarop gerichte reconventionele vordering. [gedaagde] wordt door het instellen van de onderhavige vordering niet beknot dan wel benadeeld in zijn rechtspositie. Van schending van zijn aanspraken op grond van artikel 1 Eerste Protocol EVRM kan dan ook geen sprake zijn.
4.12.
Er bestaat geen aanleiding voor een algemene aanhouding of “standstill”, zoals aan de zijde van [gedaagde] wordt voorgesteld. Nu er geen onduidelijkheid bestaat over de juridische toetsings- en beoordelingskaders kunnen de geschillen omtrent de in geding zijnde lease-overeenkomsten worden behandeld en beslist. Voor zover dit in een bepaalde zaak anders is in verband met bijzondere omstandigheden of bijzondere geschilpunten, zal in die zaak anders kunnen worden beslist.
4.13.
Mede gelet op het voorgaande wordt geconcludeerd dat Dexia in het onderhavige geval voldoende redelijk belang heeft bij haar vordering, dat de belangen van [gedaagde] niet onevenredig worden geschaad door het feit dat deze thans aanhangig wordt gemaakt en beslist en voorts dat dit evenmin in strijd is met de belangen van een goede procesorde en een behoorlijke rechtspleging. Door het aanhangig maken van de onderhavige vordering maakt Dexia geen misbruik van haar recht en bevoegdheid daartoe. Op die vordering zal daarom in het hierna volgende worden beslist.
Het certificaataspect
4.14.
In het onderhavige geval is onder meer sprake van certificaatproducten. Dienaangaande heeft [gedaagde] de vraag opgeworpen of Dexia effecten heeft gekocht, die zij vervolgens heeft doorgeleverd aan [gedaagde] en of en zo ja op welke wijze zij de hoofdsom heeft besteed. Volgens [gedaagde] is beantwoording van deze vraag relevant om te kunnen beoordelen of Dexia de overeenkomst feitelijk heeft uitgevoerd. Indien mocht blijken dat Dexia de hoofdsom niet heeft gebruikt voor aankoop, dan heeft zij de overeenkomst niet uitgevoerd. Er is dan ten onrechte rente in rekening gebracht terwijl er niets werd uitgeleend. Dit is onrechtmatig. Tevens is dan sprake van bedrog, misleiding en wanprestatie, op grond waarvan vernietiging dan wel ontbinding van de overeenkomst zou kunnen worden gevorderd, aldus [gedaagde] In ieder geval dient bij de schadeverdeling in ogenschouw te worden genomen dat Dexia geen aandelen of effecten behoefde aan te schaffen.
4.15.
De kantonrechter is van oordeel dat in het midden kan blijven of Dexia effecten heeft gekocht / verkregen en daarvoor heeft moeten betalen en, in dat verband, of deze effecten zijn geleverd aan [gedaagde]. Immers zelfs indien daaraan niet voldaan zou zijn, dan heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is van causaal verband tussen deze tekortkoming(en) en de geleden schade. Zoals in het arrest van 1 april 2014 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:GHAM:2014:1135) is overwogen, hebben certificaatproducten geen betrekking op aandelen, maar geven zij recht op een vordering, waarvan de omvang wordt bepaald en afhankelijk is van de koersontwikkelingen van (al dan niet op de beurs) genoteerde aandelen.
4.16.
Dit volgt ook uit het door [gedaagde] overgelegde prospectus Certificaat waarnaar wordt verwezen in de met [gedaagde] gesloten leaseovereenkomsten. Daarin worden ‘effecten’ immers omschreven als ‘Labouchere AEX Plus Certificaat uitgegeven conform prospectus’. In het prospectus wordt het certificaat omschreven als een niet beursgenoteerde vordering op naam op Labouchere N.V. welke recht geeft op een uitkering in Nederlandse guldens of euro’s waarvan de hoogte afhankelijk is van de ontwikkeling van een index. In voornoemd prospectus staat de minimale inleg voor een certificaat vermeld.
4.17.
Dit betekent dat [gedaagde] feitelijk met de betaalde inleg heeft geïnvesteerd in een vorderingsrecht op de uitgevende instelling (Labouchere N.V.), bestaande uit een uitkering in Nederlandse gulden of euro’s, waarvan de waarde afhankelijk was van voornoemde index. Dat Dexia ook daadwerkelijk tot uitkering van de door het certificaat vertegenwoordigde waarde is overgegaan en in zoverre aan haar verplichtingen heeft voldaan, staat tussen partijen niet ter discussie. Op welke wijze zij daaraan heeft voldaan, is dan niet relevant, nu [gedaagde] daardoor niet is benadeeld.
Evenmin is relevant of Dexia de hoofdsom aan Labouchere N.V. heeft betaald. Labouchere N.V. was volgens het prospectus alleen bereid om vorderingsrechten uit te geven aan beleggers, indien zij met Dexia een effectenleaseovereenkomst zouden sluiten en indien zij een investering via Dexia zouden betalen, bestaande uit de betaalde inleg. Ook uit de lease-overeenkomst volgt dat [gedaagde] als tegenprestatie voor het verkrijgen van de certificaten een investering moest doen, bestaande uit de betaalde inleg. Uitsluitend tegen deze tegenprestatie was Labouchere N.V. bereid vorderingsrechten uit te geven aan [gedaagde]. Het is deze benodigde investering die Dexia aan [gedaagde] heeft uitgeleend ter verkrijging van bedoeld vorderingsrecht. De stelling van [gedaagde] dat er ten onrechte geld is uitgeleend en rente is betaald, houdt daarom geen stand.
4.18.
In het licht van het voorgaande heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van bedrog of misleiding. Voor ontbinding bestaat evenmin aanleiding. De tekortkoming van Dexia, is zoals in de stellingen van Dexia ligt besloten, te gering om dat te rechtvaardigen.
De rol van de tussenpersoon
4.19.
[gedaagde] stelt dat Dexia op grond van artikel 6:76 BW dan wel 6:171 BW en/of
artikel 6:172 BW aansprakelijk is voor het handelen van de tussenpersoon. [gedaagde] doelt daarbij meer specifiek op de onjuiste advisering door deze tussenpersoon bij de totstandkoming van de onderhavige leaseovereenkomsten. Voorts heeft Dexia door gebruik te maken van de betreffende tussenpersoon in strijd gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling, waardoor Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. De betrokkenheid van deze tussenpersoon vermindert de mate van de eigen schuld. Daardoor bestaat aanspraak op een ruimere schadevergoeding dan op grond van de Hof-formule zou worden toegekend, aldus – nog steeds – [gedaagde]
4.20.
Het meest verstrekkende verweer van Dexia is dat de vorderingen, voor zover deze hun grondslag vinden in het handelen van de tussenpersoon, zijn verjaard omdat [gedaagde] zich in deze procedure voor het eerst beklaagt over het optreden van de tussenpersoon. Alle eerdere vorderingen zagen op een schending van de zorgplicht en berustten op een andere juridische grondslag.
4.21.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat hij door middel van de als productie 35 overgelegde brief aan Dexia de verjaring van zijn vordering tot terugbetaling van alle door hem betaalde bedragen tijdig heeft gestuit en dat hij in deze brief verschillende grondslagen heeft genoemd, zoals dwaling en/of bedrog en/of misbruik van omstandigheden, misleidende reclame en/of onrechtmatige daad en daarbij het voorbehoud heeft gemaakt om andere grondslagen aan te voeren.
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat [gedaagde] door middel van deze brief zijn gepretendeerde rechtsvordering tot schadevergoeding, ook voor zover deze zijn gegrond op (een schending van) voornoemde artikelen, tijdig en rechtsgeldig heeft gestuit. Uit de inhoud van deze brief kon Dexia voldoende duidelijk afleiden waartegen zij zich had te verweren. Een bevestiging dat Dexia ook heeft begrepen dat zij aansprakelijk werd gehouden voor het handelen van de tussenpersonen kan, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, worden gevonden in de door [gedaagde] als productie 36 overgelegde bijlage met opschrift ‘Juridische positie Dexia’ die Dexia naar aanleiding van verwijten door onder andere Stichting Leaseverlies, de Stichting Eegalease en een aantal cliënten met effectenleaseovereenkomsten in januari 2005 heeft gestuurd. In deze brief schrijft Dexia:
Daarnaast wijzen wij u erop dat voor zover uw klacht betrekking mocht hebben op voorlichting door tussenpersonen wij in beginsel niet verantwoordelijk zijn voor het handelen van tussenpersonen (…)
4.22.
Ook hieruit volgt immers dat Dexia er in 2005 ook zelf al rekening mee hield dat aansprakelijkheidstellingen mede betrekking hadden op het handelen van de tussenpersoon.
Nu voor de aanvang van de verjaringstermijn niet is vereist dat degene die weet dat er schade is geleden ook bekend is met de exacte oorzaak van de schade en de juridische grondslag van zijn vordering, kan aan het rechtsgeldig stuiten van de verjaringstermijn niet de eis gesteld kan worden dat bij de stuitingshandeling steeds de exacte feitelijke en juridische grondslagen genoemd worden. Een dergelijke eis wordt in artikel 3:317 BW ook niet gesteld. Daarbij is niet van belang of de belegger Dexia aansprakelijk stelt voor eigen gedragingen van Dexia in verband met niet toegestane handelingen van de tussenpersoon of dat hij Dexia aansprakelijk stelt in verband met toerekening van gedragingen van die tussenpersoon. Dexia moet immers in die tijd ook zelf bekend worden verondersteld met de reikwijdte van artikel 41 NR en had er dan ook rekening mee moeten houden dat de aansprakelijkheidstelling mede betrekking had op artikel 41 NR.
4.23.
Dexia voert als verweer aan dat [gedaagde] geen reconventionele vordering heeft ingesteld. Dit betoog kan Dexia niet baten. Immers die enkele omstandigheid laat onverlet dat, indien in deze procedure geoordeeld moet worden dat Dexia niet aan al haar verplichtingen heeft voldaan, de gevorderde verklaring voor recht dat Dexia wel aan haar verplichtingen heeft voldaan, niet kan worden afgegeven. Evenmin kan in dat geval, ondanks het ontbreken van een reconventionele vordering, voor recht worden verklaard dat Dexia niets meer verschuldigd is aan de belegger. Het staat de belegger dan immers in beginsel vrij om alsnog een vordering in rechte in te stellen.
4.24.
[gedaagde] voert aan dat de tussenpersoon een bepaalde rol heeft gespeeld voorafgaande aan en ten tijde van het sluiten van de bewuste lease-overeenkomsten. De gestelde gedragingen van de tussenpersoon – advisering over het product – zijn echter niet verricht ter uitvoering van enige verplichting dan wel verbintenis uit een tussen [gedaagde] en Dexia overeengekomen lease-overeenkomst. Dat leidt tot de conclusie dat aansprakelijkheid van Dexia jegens [gedaagde] niet kan worden gebaseerd op artikel 6:76 BW. Dit artikel ziet immers op de aansprakelijkheid van (in dit geval) Dexia voor gedragingen van een door haar ingeschakelde derde (tussenpersoon) bij de uitvoering van verbintenissen uit een tussen partijen gesloten overeenkomst. Verwezen wordt naar de arresten van Hof Amsterdam van
1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135, r.o. 3.14, 3.15) en van 30 september 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4081, r.o. 3.5) alsmede van het hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736, rov. 4.12.1 en 4.12.2.) waarin de hier bedoelde aansprakelijkheid van Dexia voor het handelen van tussenpersonen op grond van artikel 6:76 BW reeds werd behandeld en verworpen.
4.25.
Het door [gedaagde] gedane beroep op artikel 6:172 BW faalt onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.15 e.v. in het arrest van het hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135), welke rechtsoverwegingen zijn herhaald in het arrest van het hof Amsterdam van 30 september 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4081), die de kantonrechter tot de zijne maakt en welke als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. [gedaagde] heeft dienaangaande onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de tussenpersoon bij de totstandkoming van de onderhavige leaseovereenkomst op grond van een volmacht dan wel op enig ander moment als vertegenwoordiger van Dexia is opgetreden.
4.26.
[gedaagde] heeft verder een beroep op artikel 6:171 BW gedaan en gesteld dat Dexia op die grond aansprakelijk zou zijn voor de gedragingen van de tussenpersoon. Ook dit verweer faalt onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 3.14 e.v. in het arrest van het hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135), de rechtsoverwegingen 3.8 e.v. in het arrest van het hof Amsterdam van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1136) en het herhalen van dit oordeel door het hof Amsterdam in haar arrest van 30 september 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4081 r.o. 3.5), alsmede het arrest van het hof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736, rov. 4.11.1 e.v.). Naar die overwegingen wordt verwezen. De tussenpersoon is, zo stelt [gedaagde], opgetreden als financieel adviseur. Daarmee ligt de vraag voor of de door [gedaagde] omschreven advieswerkzaamheden van de tussenpersoon tot de werkzaamheden ter uitvoering van het bedrijf van Dexia behoorden. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Uit hetgeen [gedaagde] naar voren heeft gebracht volgt niet dat zij voldoende gronden had om er van uit te gaan dat tussen de tussenpersoon en Dexia een zekere eenheid van onderneming bestond. In het licht van het voorgaande heeft [gedaagde] zijn stelling dat de tussenpersoon namens Dexia is opgetreden als financieel adviseur onvoldoende onderbouwd.
4.27.
[gedaagde] stelt verder dat de lease-overeenkomsten zijn gesloten op basis van een concreet advies van de tussenpersoon, die zich als adviseur presenteerde. De tussenpersoon adviseerde hem dit concrete product van Dexia aan te gaan en hield hem voor dat dit een spaarproduct was waaraan geen risico’s waren verbonden maar dat wel een kans bood op een beter rendement dan gewoon sparen. Nu dit advies niet strookte met zijn doelstellingen, is sprake geweest van een onjuist advies. Volgens [gedaagde] wist Dexia dat de werkzaamheden van de tussenpersoon zich niet beperkten tot het als cliëntenremisier aanbrengen van hem als potentiële cliënt bij Dexia, maar tevens adviesdiensten omvatten en het doorgeven van orders aan Dexia. Hiermee heeft Dexia volgens [gedaagde] in strijd met artikel 41 van de Nadere Regeling gehandeld en daarmee onrechtmatig jegens [gedaagde].
4.28.
Dexia betwist dat de tussenpersoon heeft geadviseerd op de door belegger gestelde wijze en als orderremisier optrad. Zij stelt dat de tussenpersoon uitsluitend als cliëntenremisier is opgetreden en derhalve ingevolge artikel 12, eerste lid sub c Vrijstellingsregeling Wte 1995 was vrijgesteld van de vergunningplicht uit hoofde van artikel 7 Wte 1995, ingevolge welk artikel het verboden was zonder vergunning als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Verder betoogt zij dat naar het toenmalige recht het geven van (specifieke) beleggingsadviezen niet aan enige vergunningplicht was onderworpen. De tussenpersoon heeft ook daarom niet in strijd met artikel 7 Wte gehandeld en Dexia niet in strijd met 41 van de Nadere Regeling.
4.29.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] de stelling dat de tussenpersoon als orderremisier is opgetreden onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat de tussenpersoon volgens de Handleiding Effectenlease van Dexia mede moest ondertekenen en de door Dexia opgestelde en ondertekende overeenkomst ter ondertekening toestuurde aan [gedaagde] is daartoe onvoldoende. Bovendien zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die met zich brengen dat het eventuele optreden van de tussenpersoon als orderremisier tot een andere schadeverdeling zou moeten leiden dan die op grond van de Hof-formule.
4.30.
Met betrekking tot de gestelde schending van artikel 41 van de Nadere Regeling op grond van het feit dat de tussenpersoon – met wetenschap van Dexia – heeft geadviseerd, overweegt de kantonrechter, onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Bosch van
10 juli 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1736), als volgt.
Ingevolge artikel 41 van de Nadere Regeling, aanhef en onder d dient een effecteninstelling zich met betrekking tot een natuurlijk persoon of rechtspersoon waarop artikel 21, eerste lid Wte 1995 van toepassing maar die niet was ingeschreven in het daarin bedoelde register, te onthouden van het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders. Ingevolge de toelichting op deze bepaling was het effecteninstellingen, zoals Dexia, verboden om cliënten of cliëntenorders te accepteren van natuurlijke personen of rechtspersonen die activiteiten ontplooien zonder over de vereiste vergunning of vrijstelling te beschikken. Of sprake is van een schending van artikel 41 van de Nadere Regeling hangt dus af van de vraag of de cliëntenremisier in strijd heeft gehandeld met de ingevolge de Wte 1995 geldende vergunningplicht, danwel de voorwaarden die aan de vrijstelling werden gesteld. Dit hangt, er veronderstellerwijze vanuit gaande dat de tussenpersoon heeft geadviseerd in de door de belegger gestelde zin, mede af van het antwoord op de vraag of het de van de vergunningsplicht vrijgestelde tussenpersoon was toegestaan beleggingsadviezen te verstrekken. Het hof Den Bosch is in de rechtsoverwegingen 4.14.1 tot en met 4.14.7 van voornoemde uitspraak tot het oordeel gekomen dat het de van een vergunning vrijgestelde effectenbemiddelaar en dus een cliëntenremisier, niet was toegestaan om beleggingsadviezen te geven met betrekking tot effecten. De kantonrechter sluit zich bij dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen aan.
4.31.
De stelling van Dexia dat het geven van beleggingsadviezen indertijd geen vergunningplichtige activiteit was, kan haar niet baten. Dexia gaat met deze stelling eraan voorbij dat, zoals uit de memorie van toelichting bij de Wet toezicht (21038, nr. 3 vergadering jaar 1988-1989, p. 18 en 19) volgt, hieraan de voorwaarde wordt gesteld dat beleggingsadviseurs
zelf op generlei wijze betrokken zijn bij de uitvoering van effectentransacties dan wel bij de aanbieding van bemiddeling door enige bemiddelaar (…). Indien bij voorbeeld de advisering geheel of mede de keuze van een effectenbemiddelaar betreft, is wel sprake van betrokkenheid van de adviseur bij de aanbieding van bemiddeling en zal de adviseur als bemiddelaar moeten worden beschouwd.
4.32.
Hieruit volgt dat de combinatie van het in contact brengen van een potentiële cliënt en het verrichten van adviesdiensten, die mede de keuze van een effecteninstelling inhouden, niet was toegestaan, maar kennelijk was voorbehouden aan instellingen die over een vergunning ingevolge de Wte 1995 beschikten.
4.33.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, indien de stellingen van de belegger omtrent de advisering juist zijn en Dexia wist dat de tussenpersoon tevens adviseerde, Dexia in strijd met artikel 41 van de Nadere Regeling heeft gehandeld. Van causaal verband tussen de schending van artikel 41 Nadere Regeling en de schade zal echter alleen sprake zijn indien de tussenpersoon een
onjuistadvies heeft verstrekt. In dat verband is van belang dat Dexia niet gemotiveerd heeft betwist dat, indien vast komt te staan dat de tussenpersoon in de gestelde zin heeft geadviseerd, dit advies onjuist was. Daarvan kan dus in het vervolg worden uitgegaan.
4.34.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon hem in voornoemde zin heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde].
4.35.
Wat betreft deze wetenschap bij Dexia verwijst [gedaagde] naar de als productie 32 overgelegde teksten van de website van Dexia, luidende:
Labouchere beleggingsproducten
De producten worden uitsluitend aangeboden via onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs in ons land. Hun kwaliteit en kennis van zaken garandeert hun cliënten een met zorg omkleed, persoonlijk advies. Door training en begeleiding van de financiële adviseurs houden de accountmanagers van Labouchere Beleggingsproducten hen uitvoerig op de hoogte van de verschillende producten.
Deze bieden wij u aan via gespeculeerde onafhankelijke financieel adviseurs. De zorgvuldig geselecteerde financieel intermediairs kunnen u in deze fiscaal ingewikkelde tijden deskundig begeleiden bij de snelle en efficiënte opbouw van een aantrekkelijk kapitaal. De financieel intermediairs van Bank Labouchere Beleggingsproducten worden continue getraind, ondersteund en op de hoogte gehouden van nieuwe ontwikkelingen en producten.
4.36.
Hieruit kan worden afgeleid dat het Dexia bekend moet zijn geweest dat de tussenpersoon ook op de persoonlijke situatie toegesneden adviezen verstrekte en adviseerde over specifieke producten van Dexia.
4.37.
Het bewijs van de stelling dat de tussenpersoon het in rechtsoverweging 4.27 gestelde, op zijn persoonlijke situatie, toegesneden advies over dit specifieke product heeft gegeven, is nog niet geleverd. [gedaagde] zal in de gelegenheid worden gesteld dit bewijs te leveren.
4.38.
Indien [gedaagde] in die bewijslevering slaagt, ziet de kantonrechter aanleiding om uit te gaan van een andere verdeling van de eigen schuld dan op grond van de Hof-formule is aangenomen. Daartoe is enerzijds redengevend dat, indien [gedaagde] het gestelde, op zijn persoonlijke situatie toegesneden, advies over dit specifieke product heeft gekregen, [gedaagde] eerder mocht afgaan op dat verstrekte advies en minder snel bedacht behoefde te zijn op en zich minder snel eigener beweging behoefde te verdiepen in niet vermelde risico’s dan diegene die zich zonder dat advies te hebben ingewonnen wendde tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. Anderzijds geldt dat ook in dat geval van [gedaagde] mocht worden verwacht dat hij zich redelijke inspanningen getroostte om de lease-overeenkomst te begrijpen, zodat, afhankelijk van de omstandigheid of nog andere bijzondere zorgplichten (de waarschuwingsplicht dan wel de onderzoeksplicht) zijn geschonden, een deel van het geleden nadeel, als gevolg van aan hemzelf toe te rekenen omstandigheden, voor rekening van [gedaagde] dienen te blijven.
4.39.
In casu staat vast dat sprake is van een schending van de waarschuwingsplicht. Verder dient ervan te worden uitgegaan dat bij onderzoek zou zijn gebleken dat de financiële positie van [gedaagde] naar redelijke verwachting toereikend was de betalingsverplichtingen uit de lease-overeenkomst te voldoen. [gedaagde] heeft gesteld dat volgens de criteria van de Hof-formule geen sprake zou zijn van een onaanvaardbaar zware financiële last en hij heeft ook geen gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat daarvan wel sprake zou zijn. Tegen die achtergrond is de kantonrechter van oordeel dat, in het geval [gedaagde] in de bewijslevering slaagt, op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW, 40% van de nadelige gevolgen (de restschuld en het saldo van de inleg) voor rekening van [gedaagde] dient te blijven en dat de verplichting tot schadevergoeding van Dexia dus 60% van die nadelige gevolgen bedraagt.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.40.
Dexia heeft op basis van het Hofmodel buiten rechte een uitkering aan [gedaagde] gedaan. [gedaagde] stelt dat Dexia naast dit uitgekeerde bedrag in ieder geval een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten had moeten betalen. Hij stelt dat talrijke activiteiten buiten rechte zijn verricht om Dexia buiten rechte tot betaling van het uitgekeerde bedrag te krijgen. Dexia betwist dat de verrichte werkzaamheden als buitengerechtelijke kosten kunnen worden aangemerkt. Dexia betwist niet dat [gedaagde] in ieder geval een inschrijffee heeft betaald voor de verrichte werkzaamheden aan zijn gemachtigde, Leaseproces, en – afhankelijk van de uiteindelijk door de belegger te ontvangen schadevergoeding – mogelijk nog een nader bedrag zal moeten betalen, waarvan de omvang thans nog niet is vast te stellen. Dexia stelt immers dat Leaseproces volgens een no-cure-no-pay constructie werkt en dat cliënten van Leaseproces uitsluitend een vergoeding verschuldigd zijn als sprake is van een beter resultaat dan zij op grond van de Duisenbergregeling zouden ontvangen. In dat geval is de cliënt over dat betere behaalde resultaat een percentage aan kosten aan Leaseproces verschuldigd.
4.41.
De kantonrechter oordeelt als volgt. [gedaagde] geeft in de conclusie van antwoord een uitvoerige beschrijving van werkzaamheden die zijn gemachtigde heeft verricht en die er uiteindelijk toe hebben geleid dat Dexia tot uitkering van het onder 2.5. genoemd bedrag is overgegaan. Een deel van die werkzaamheden is aan te merken als werkzaamheden ter instructie van de zaak waarvoor de artikelen 237 - 241 Rv, aangezien thans een procedure aanhangig is, een vergoeding plegen in te sluiten. Een deel ziet echter ook op werkzaamheden die niet zijn aan te merken als handelingen verricht ter instructie van de zaak. Voor die werkzaamheden dient Dexia [gedaagde] alsnog een vergoeding te betalen. Dat deze werkzaamheden deels een gestandaardiseerde vorm aannamen, zoals Dexia betoogt, doet daaraan niet af. Deze werkzaamheden zijn mede verricht met het oog op het individuele belang van [gedaagde] en zijn, waar nodig met het oog op dat belang, geïndividualiseerd.
De kantonrechter acht het, gelet op de hiervoor uiteengezette, door [gedaagde] niet betwiste bijzondere offertestructuur van Leaseproces, redelijk om, in afwijking van de staffel kanton, aansluiting te zoeken bij het werkelijke betaalde of nog te betalen bedrag aan Leaseproces. Dexia zal een deel van het door [gedaagde] aan Leaseproces betaalde of nog te betalen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten moeten vergoeden. Dit deel stelt de kantonrechter vast op 70% van het door [gedaagde], op basis van de no-cure no pay structuur, aan Leaseproces verschuldigde bedrag. Nu, gelet op de nog openstaande geschilpunten, nog niet vaststaat of [gedaagde] een beter resultaat zal behalen dan hij op grond van de Duisenbergregeling zou ontvangen, staat het aan Leaseproces verschuldigde bedrag aan buitengerechtelijke kosten nog niet vast. [gedaagde] zal in een later stadium van deze procedure in de gelegenheid worden gesteld, zich hierover uit te laten.
Wettelijke rente
4.42.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat Dexia over de door haar betaalde vergoeding te weinig wettelijke rente heeft berekend, zodat hij nog recht heeft op een bedrag van € 5,60 te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag tot aan de dag van betaling door Dexia. Dexia heeft hierop erkend dat de betaling van de wettelijke rente enkele dagen te laat is geschied en verzoekt de verklaring voor recht met inachtneming van dit bedrag toe te wijzen. Dit onderdeel kan bij het eindvonnis worden toegewezen.
Conclusie
4.43.
De conclusie van het voorgaande is dat [gedaagde] in de gelegenheid zal worden gesteld bewijs te leveren, zoals onder 4.37 overwogen. Voor het overige is alleen het onderdeel met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten nog in dispuut.
4.44. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Het is de kantonrechter ambtshalve bekend dat meerdere zaken aanhangig zijn bij de rechtbank Gelderland, sector kanton, locaties Apeldoorn, Arnhem, Zutphen en Nijmegen waarin het aspect van de aansprakelijkheid voor tussenpersonen een rol speelt. In al deze zaken zijn dezelfde gemachtigden voor de eisende en gedaagde partijen betrokken, terwijl ook de stellingen en verweren grote mate van overeenstemming kennen. De overwegingen en beslissingen in de onderhavige zaak zullen in vergelijkbare vorm in de andere zaken aan de orde zijn. Om proceseconomische redenen zal de kantonrechter in een aantal zaken, waaronder de onderhavige, hoger beroep openstellen tegen dit tussenvonnis en de procedure in alle andere zaken waarin dit aspect aan de orde is aanhouden.
5. Beslissing
De kantonrechter:
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat de tussenpersoon (Financieel Adviesburo Bakker&Jansen) hem heeft geadviseerd de overeenkomsten AEX Plus Effect Vooruitbetaling aan te gaan en hem voorgehouden heeft dat dit een spaarproduct was waaraan geen risico’s waren verbonden maar dat wel een kans bood op een beter rendement dan gewoon sparen, terwijl dit advies niet strookte met de doelstellingen van [gedaagde],
5.2.
bepaalt dat [gedaagde], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juni, juli en september 2015 op de rol van
29 april 2015moet opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald,
5.3.
bepaalt dat tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep mogelijk is,
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.