ECLI:NL:RBGEL:2015:2594

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1170
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van beëindiging huishoudelijke hulp op grond van Wmo 2015

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 8 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit vijf personen, hadden bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van hun huishoudelijke hulp, die was toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo 2007). De beëindiging was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem per 1 april 2015 doorgevoerd, op grond van de nieuwe Wmo 2015. De verzoekers stelden dat zij niet in staat waren om zelf in hun huishoudelijke hulp te voorzien en dat de door verweerder aangeboden algemene voorziening niet financieel haalbaar was.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen, aangezien hun woningen sinds de beëindiging van de hulp niet meer schoon werden gemaakt. De rechter oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat de algemene voorziening, waarnaar verzoekers waren verwezen, daadwerkelijk toegankelijk en betaalbaar was. Bovendien was er geen onderzoek uitgevoerd door verweerder naar de behoefte van verzoekers aan maatwerkvoorzieningen, wat in strijd was met de verplichtingen onder de Wmo 2015.

De voorzieningenrechter heeft daarom de primaire besluiten van verweerder geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoekers en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokkenen en de verplichting van de gemeente om adequaat onderzoek te doen naar de behoeften van de aanvragers van maatschappelijke ondersteuning.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 15/1170, 15/1434, 15/1495, 15/1644 en 15/1710

proces-verbaal van de voorzieningenrechter van 8 april 2015

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoekster 1], verzoekster

[verzoekster 2], verzoekster
[verzoekster 3], verzoekster
[verzoekster 4], verzoekster
[verzoekster 5], verzoekster
gezamenlijk: verzoekers
(allen gemachtigde: K. Wevers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochemte Lochem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 13 januari 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aan verzoekers toegekende hulp bij het huishouden ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo 2007) met ingang van 1 april 2015 beëindigd op grond van de Wmo 2015.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting op 8 april 2015. Verzoekers [verzoekster 1], [verzoekster 3]en [verzoekster 5] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verzoekers [verzoekster 2] en [verzoekster 4] zijn niet verschenen en hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A. Textor, M.W.M. Marée en G. Brink.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst de primaire besluiten tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ten bedrage van € 2.940;
  • gelast dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht groot € 225 aan hen vergoedt.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoekers genoegzaam hebben aangetoond dat zij een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen. Ter zitting is aannemelijk geworden dat de woningen van verzoekers sinds 1 april 2015 niet meer worden schoongemaakt en dat verzoekers dit zelf ook niet kunnen. Voorts is niet gebleken dat verzoekers met eigen (financiële) middelen dan wel via hun netwerk op korte termijn zelf een tijdelijke oplossing kunnen bewerkstelligen.
3. Verzoekers zijn allen in de periode voorafgaand aan de primaire besluiten op grond van de Wmo 2007, geïndiceerd voor huishoudelijke hulp, variërend van 2 uur en 30 minuten tot 5 uur per week. Verzoekers hebben deze indicaties toegekend gekregen voor verschillende periodes, alle doorlopend na 1 april 2015.
Verweerder heeft, kort gezegd, aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoekers gebruik kunnen maken van de algemene voorziening huishoudelijke hulp en daarom hiervoor niet langer zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening als bedoeld in de artikelen 1.1.1 en 2.3.5 derde lid, van de Wmo 2015.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 verplicht is om bij een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning een onderzoek uit te voeren. Dit is niet anders wanneer zoals hier het geval is, op grond van de Wmo 2007 bestaande individuele voorzieningen worden beëindigd voordat de indicatietermijn is verstreken. Daarbij komt nog dat de primaire besluiten tot beëindiging voor verzoekers belastende besluiten zijn, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op verweerder rust. Verweerder zal derhalve vooraf aan de bekendmaking van het besluit waarbij een voorziening wordt beëindigd aannemelijk moeten maken dat verzoekers niet zijn aangewezen op een maatwerkvoorziening.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat er voorafgaand aan de primaire besluiten geen onderzoek, als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, door verweerder is verricht. Reeds om die reden kan het aan verzoekers [verzoekster 1], [verzoekster 3] en [verzoekster 4] niet worden tegengeworpen dat zij, al dan niet op instigatie van hun gemachtigde, niet hebben meegewerkt aan een zogenoemd “keukentafelgesprekken”. Hieraan kan dus niet het gevolg worden verbonden dat de verzoeken van genoemde personen moeten worden afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld of zij nog steeds behoefte aan de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp hadden.
6. De huishoudelijke hulp (type HH1) wordt door verweerder vanaf 2015 beschouwd als een algemene voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015. Deze algemene voorziening is, volgens verweerder, beschikbaar via privaatrechtelijke (schoonmaak)organisaties. De voorzieningenrechter overweegt dat een voorziening eerst als algemene voorziening kan worden gekwalificeerd wanneer deze ook in financiële zin laagdrempelig is en daarmee voor een ieder bereikbaar. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4276). Het is de voorzieningenrechter voorshands niet gebleken dat dit geldt voor de voorziening waarnaar verweerder verzoekers heeft verwezen. Het had op de weg van verweerder gelegen dit nader te onderzoeken. Daarbij gaat de voorzieningenrechter, bij gebreke van nader onderzoek door verweerder en op basis van de in dossier aanwezige gegevens aangaande de kosten voor de hier bedoelde schoonmaakondersteuning er vooralsnog vanuit dat zulks niet het geval is.
7. Ter zitting is door verweerder gewezen op de op 7 april 2015 door verweerder vastgestelde Regeling financiële ondersteuning hulp in de huishouding (hierna: de Regeling). Kort samengevat houdt deze in dat voor inwoners met een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de geldende norm op grond van de Participatiewet een regeling beschikbaar is. Zoals ter zitting is toegelicht kan in die gevallen de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp (HH1) worden getroffen. De voorzieningenrechter overweegt dat de Regeling tot stand is gekomen na bekendmaking van de primaire besluiten en zelfs na de feitelijke beëindiging van de huishoudelijke hulp per 1 april 2015. De voorzieningenrechter zal daarom aan deze regeling voorbij gaan. De voorzieningenrechter is daarenboven voorshands van oordeel dat ernstig moet worden betwijfeld of met deze regeling geen ongeoorloofde financiële drempel wordt opgeworpen voor de toekenning voor een maatwerkvoorziening gelet op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep alsmede de parlementaire geschiedenis (verwezen wordt onder meer naar de uitspraak van 25 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2395).
8. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken toe en treft de voorlopige voorziening dat de primaire besluiten worden geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoekers met onmiddellijke ingang aanspraak hebben op de voorziening huishoudelijke hulp ter hoogte van de indicaties zoals hen voor de primaire besluiten waren toegekend. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband nog dat aan hetgeen ter zitting door verweerder is betoogd aangaande de mogelijke omvang van de indicaties, geen waarde kan worden gehecht nu het gestelde niet berust op een op de individuele omstandigheden van verzoekers toegespitst onderzoek.
9. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Dit griffierecht bedraagt in totaal, vijf maal € 45 per verzoek, € 225.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.940 (5 punten voor het indienen van de verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Wolsink-van Veldhuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.