In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 8 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit vijf personen, hadden bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van hun huishoudelijke hulp, die was toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007 (Wmo 2007). De beëindiging was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem per 1 april 2015 doorgevoerd, op grond van de nieuwe Wmo 2015. De verzoekers stelden dat zij niet in staat waren om zelf in hun huishoudelijke hulp te voorzien en dat de door verweerder aangeboden algemene voorziening niet financieel haalbaar was.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen, aangezien hun woningen sinds de beëindiging van de hulp niet meer schoon werden gemaakt. De rechter oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat de algemene voorziening, waarnaar verzoekers waren verwezen, daadwerkelijk toegankelijk en betaalbaar was. Bovendien was er geen onderzoek uitgevoerd door verweerder naar de behoefte van verzoekers aan maatwerkvoorzieningen, wat in strijd was met de verplichtingen onder de Wmo 2015.
De voorzieningenrechter heeft daarom de primaire besluiten van verweerder geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoekers en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokkenen en de verplichting van de gemeente om adequaat onderzoek te doen naar de behoeften van de aanvragers van maatschappelijke ondersteuning.