ECLI:NL:RBGEL:2015:4536

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7426
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en vermogen in het buitenland

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 14 juli 2015, hebben eisers, een echtpaar uit Culemborg, beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers vanaf 6 november 1992 een bijstandsuitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). De intrekking van de bijstand vond plaats na een onderzoek door de sociale recherche, dat werd gestart naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek waarbij bescheiden van een Marokkaanse bankrekening en onroerend goed in Marokko in beslag waren genomen. De rechtbank oordeelde dat de bijstand terecht was ingetrokken en teruggevorderd, omdat eisers hun inlichtingenplicht hadden geschonden door geen melding te maken van hun vermogen in het buitenland.

De rechtbank overwoog dat het tegoed op de bankrekening en de waarde van de woning in Marokko tot het vermogen van eisers moesten worden gerekend. Eisers hadden niet aannemelijk gemaakt dat zij slechts gedeeltelijk eigenaar waren van deze activa. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 31 augustus 1999 tot 4 december 2013 terecht was, omdat het vermogen van eisers de geldende vermogensgrens overschreed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting, vooral in gevallen waar vermogen in het buitenland is betrokken. De rechtbank heeft de relevante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep in haar overwegingen betrokken, wat de juridische context van de zaak versterkt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/7426

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser,

[eiseres], eiseres, gezamenlijk te noemen eisers,
beide wonende te Culemborg,
(gemachtigde: mr. N. van Schaik),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder
(gemachtigde: de heer G.T.W. Masolijn).

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2013, verzonden op 4 december 2013 (het primaire besluit I), heeft verweerder de bijstand van eisers met ingang van 1 oktober 2013 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van eveneens 19 november 2013, verzonden op 4 december 2013 (het primaire besluit II), heeft verweerder de bijstand over de periode van 31 augustus 1999 tot en met 30 september 2013 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 19 november 2013, verzonden op 4 december 2013 (het primaire besluit III), heeft verweerder een bedrag van € 247.779,16 aan over de periode van 31 augustus 1999 tot en met 30 september 2013 verstrekte bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 10 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers ontvingen vanaf 6 november 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Op 28 mei 2013 heeft de regiopolitie Gelderland Zuid de woning van eisers in het kader van een strafrechtelijk onderzoek doorzocht. Daarbij zijn bescheiden in beslag genomen met betrekking tot een op naam van eisers staande Marokkaanse bankrekening en een door eiser gekocht onroerend goed in Marokko. De officier van justitie heeft toestemming gegeven om deze stukken aan de sociale recherche regio Rivierenland te Tiel te verstrekken, waarna de sociale recherche in opdracht van verweerder een onderzoek is gestart naar het recht op bijstand van eisers. In afwachting van het rapport van de sociale recherche heeft verweerder de bijstand van eisers met ingang van 1 oktober 2013 opgeschort. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan en eisers ontboden voor een verhoor op 17 oktober 2013. Eisers hebben op laatstgenoemde datum verklaard dat zij geen verklaring wensten af te leggen. Op 13 november 2013 heeft de sociale recherche rapport opgemaakt. Hierna heeft verweerder op 19 november 2013 een beëindigingsrapport opgemaakt, waarna de primaire besluiten zijn genomen.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de bijstand van eisers bij de primaire besluiten terecht is ingetrokken, beëindigd en teruggevorderd. Verweerder heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het tegoed op de bankrekening en de waarde van de woning in Marokko door hem terecht bij de vaststelling van het vermogen van eisers zijn betrokken. Verweerder heeft daartoe voorts, naar aanleiding van de bezwaargrond dat de voor eisers geldende vermogensgrens in de maanden september 1999, juli 2002 en april 2005 niet is overschreden, overwogen dat eisers ondanks herhaalde pogingen daartoe op geen enkele wijze een verklaring hebben willen afleggen omtrent het vermogen in Marokko, zodat het recht op bijstand niet (naar de rechtbank begrijpt) over de gehele periode in geding kan worden vastgesteld.
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat naast eisers ook drie zussen van eiser bevoegd zijn om over de bankrekening te beschikken en dat deze drie zussen bij opheffing van de rekening ieder voor ¼ deel gerechtigd zijn tot het tegoed van de rekening. Genoemde drie zussen zijn volgens eisers tevens voor een gelijk deel mede-eigenaar van de woning in Marokko. De bankrekening is volgens eisers bedoeld als een noodfonds waaruit kosten in geval van ziekte of overlijden van familieleden kunnen worden bestreden en de woning is destijds aangekocht om de ouders van eiser in te laten wonen. Nu het gaat om een gezamenlijke bankrekening waar niet alleen eisers over kunnen beschikken en het voorts gaat om een woning waarvan eisers slechts mede-eigenaar zijn, kan het tegoed op de rekening en de waarde van de woning niet tot het vermogen van eisers worden gerekend. Voor zover dit anders is, dan geldt volgens eisers dat slechts ¼ deel van het tegoed en de waarde van de woning tot het vermogen van eisers kan worden gerekend, in welk geval er geen sprake is van vermogensoverschrijding.
Meer subsidiair, voor het geval dat het tegoed op de rekening en de waarde van de woning in zijn geheel tot het vermogen van eisers moet worden gerekend, hebben eisers aangevoerd dat alle mutaties op de bankrekening bekend zijn zodat het recht op bijstand over de gehele periode in geding kan worden vastgesteld. Van intrekking en terugvordering van de bijstand over de hele periode in geding kan daarom, mede nu het tegoed in de maanden september 1999, juli 2002 en april 2005 niet boven het voor eisers geldende vrij te laten vermogen is uitgekomen, geen sprake zijn.
4. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van de bijstand in het primaire besluit I (anders dan in het primaire besluit II) niet in tijd is begrensd. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) - zie onder meer de uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:991 - dient in dat geval beoordeeld te worden de periode vanaf intrekking van de bijstand tot aan de datum van het besluit. Dat betekent dat in dit geval, gelet ook op de intrekking van de bijstand bij het primaire besluit II, de intrekking over de periode van 31 augustus 1999 tot 4 december 2013 dient te worden beoordeeld.
5. Naar vaste rechtspraak van de CRvB rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene en het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op de rekening staande tegoed respectievelijk het onroerende goed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
6. De rechtbank stelt op basis van de aanwezige bankafschriften vast dat eisers in elk geval vanaf 31 augustus 1999 een bankrekening bij de Attijaribank van Marokko met rekeningnummer [rekeningnummer] op hun naam hadden staan met een beginsaldo van 166.679,40 Dirham (omgerekend ongeveer € 14.800,-). Gezien voornoemde rechtspraak moet worden aangenomen dat het tegoed op deze rekening moet worden gerekend tot het vermogen van eisers waarover zij redelijkerwijs konden beschikken. De omstandigheid dat ook eisers zussen over deze bankrekening konden beschikken maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtspraak van de CRvB met betrekking tot zogenaamde en/of rekeningen (zie onder meer de uitspraak van 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4371).
Voorts is er geen aanleiding om slechts een deel van het tegoed van de bankrekening tot het vermogen van eisers te rekenen, omdat niet is gebleken waar het tegoed op deze rekening van afkomstig was. Dientengevolge hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat het tegoed op de rekening slechts deels tot hun vermogen behoort. Ook de omstandigheid dat de rekening is geopend met het doel om daaruit kosten in geval van ziekte of overlijden van familieleden te bestrijden, maakt niet dat het tegoed niet tot het vermogen van eisers kan worden gerekend. Het doel stond er immers niet aan in de weg dat de gelden op de rekening feitelijk konden worden aangewend ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud.
7. Tussen partijen staat voorts vast dat eiser op 28 februari 2007 een woning in [aanduiding] heeft gekocht voor een de koopsom van 280.000 Dirham (€ 25.168,16) en dat deze woning in de registers op zijn naam is geregistreerd.
Gezien voornoemde rechtspraak moet worden aangenomen dat de woning een bestanddeel vormt van het vermogen van eiser waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Eisers hebben het tegendeel onvoldoende aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat eiser en zijn zussen zich blijkens de in bezwaar overgelegde “Verklaring van erkenning” hebben verplicht om ieder 70.000,- Dirham bij te dragen in de koopprijs, betekent niet zonder meer dat de zussen als mede-eigenaar moeten worden aangemerkt, dan wel dat slechts een deel van de waarde van de woning tot het vermogen van eiser mag worden gerekend. Voor zover de zussen inderdaad dit bedrag hebben bijgedragen, hetgeen op grond van de processtukken niet kan worden vastgesteld, dan is dit nog niet bepalend voor de vraag bij wie de eigendom van de woning berust.
8. Vaststaat voorts dat eisers nimmer uit eigener beweging melding hebben gemaakt van de bankrekening en woning in Marokko. Nu voor eisers redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit voor de bijstandverlening van belang kon zijn, hebben eisers de op hen aanvankelijk uit hoofde van artikel 65, eerste lid, van de Abw en nadien uit hoofde van artikel 17 van de Wwb rustende inlichtingenplicht geschonden.
9. Gelet op de koopsom die er bij de aankoop van de woning op 28 februari 2007 is betaald, dient geoordeeld te worden dat er in elk geval vanaf die datum sprake was van vermogensoverschrijding. Nu de voor eisers geldende vermogensgrens ruimschoots is overschreden betekent dit in de eerste plaats dat verweerder de bijstandsuitkering terecht heeft beëindigd. Voorts betekent dit dat de bijstand in elk geval voor wat betreft de periode van 28 februari 2007 tot aan 4 december 2013 terecht op grondslag van artikel 54, derde lid, van de Wwb, zoals deze bepaling ten tijde van de besluitvorming gold, is ingetrokken.
10. Voor wat betreft de daaraan voorafgaande periode van 31 augustus 1999 tot aan 28 februari 2007 overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat er geen bankafschriften zijn die zien op de periodes van 1 oktober 1999 tot en met 31 maart 2002, 31 juli 2002 tot en met 30 juni 2004 en 1 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007. De rechtbank overweegt in dit verband dat eisers niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat de afschriften compleet zijn omdat enkel bankafschriften werden verzonden voor zover er een mutatie had plaatsgevonden, nu dit niet zonder meer volgt uit de aanwezige bankafschriften. De rechtbank wijst in dit verband op het bankafschrift dat betrekking heeft op de periode van 30 september 2006 tot en met 31 oktober 2006, waarin het eindsaldo gelijk is aan het beginsaldo en er in de betreffende maand geen mutatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt derhalve dat voor die periodes waarvoor geen bankafschrift aanwezig is, het recht op bijstand van eisers niet kan worden vastgesteld. De rechtbank stelt op basis van de wél aanwezige bankafschriften vast dat het vrij te laten vermogen in de periodes van 31 augustus 1999 tot en met 30 september 1999, 16 juli 2002 tot en met 31 juli 2002, 6 april 2005 tot en met 30 april 2005 en 31 december 2005 tot 31 januari 2006 is overschreden, zodat in die maanden geen recht op bijstand bestond. Voor wat betreft de periodes dat het tegoed op de bankrekening lager was dan het voor eisers geldende vrij te laten vermogen overweegt de rechtbank dat het recht op bijstand door schending van de informatieplicht niet kan worden vastgesteld nu, mede omdat eisers daarover geen verklaring hebben afgelegd en evenmin nadere stukken hebben overgelegd, niet duidelijk is door wie er geld van de rekening is opgenomen en waarvoor dit geld is aangewend. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat ook de bijstand over de periode van 31 augustus 1999 tot aan 28 februari 2007 terecht op grondslag van artikel 54, derde lid, van de Wwb is ingetrokken.
11. In het voorgaande ligt besloten dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolgde artikel 58, eerste lid, van de Wwb, zodat verweerder gehouden was om de verleende bijstand over de periode van 31 augustus 1999 tot en met 30 september 2013 terug te vorderen.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter, mr. S.W. van Osch - Leysma en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.