In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de heffing van overdrachtsbelasting in verband met de aankoop van een perceel grond bij een woonark. Dit is een vervolg op een tussenuitspraak van 24 mei 2016, waarin de rechtbank het onderzoek had heropend. De centrale vraag was of de woonark van de belastingplichtige als onroerend goed moest worden beschouwd, wat van invloed zou zijn op het toepasselijke tarief van de overdrachtsbelasting. De belastingplichtige stelde dat de woonark duurzaam met de oever was verbonden, terwijl de inspecteur van de Belastingdienst betoogde dat de woonark roerend was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastingplichtige niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de woonark in zodanige mate duurzaam is verenigd met de oever dat deze als onroerend kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de feitelijke situatie, waaronder de verbindingen van de woonark met de oever en de wijze waarop nutsvoorzieningen zijn aangesloten. De rechtbank concludeerde dat de woonark, net als in een eerder arrest van de Hoge Raad, als roerend moet worden beschouwd. Dit betekent dat er geen overdracht van een aanhorigheid bij een woning heeft plaatsgevonden, en dat de belastingplichtige terecht 6% overdrachtsbelasting heeft voldaan.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belastingplichtige ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.