1.4Bij brief van 18 mei 2015 heeft de moeder van eiser opgemerkt dat zij verweerder als reactie op de afkeuring van de vakantiekosten opnieuw alle formulieren zal toesturen die van belang zijn. Zij heeft daarop een groot aantal bewijsstukken als bijlage bij deze brief gevoegd. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een herzieningsverzoek. In het primaire besluit 2 overweegt verweerder dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, omdat de bewijsstukken redelijkerwijs ook al voorafgaand aan het primaire besluit 1 hadden kunnen worden toegezonden. Voorts overweegt verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor toepassing van het herstelbeleid, omdat de verantwoording van de vakantiekosten op basis van de nu overgelegde bewijsstukken niet kan worden goedgekeurd.
2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 opgevat als zijnde uitsluitend gericht tegen de toepassing van artikel 4:6 Awb. Verweerder heeft dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft eiser toegelicht dat hij fysiek niet in staat is zelf de verantwoording te doen en derhalve een zorgverlener hiertoe opdracht heeft gegeven, dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de bewijsstukken wel degelijk bij de verantwoording waren gevoegd en dat de reacties van verweerder hem geen aanleiding gaven om daaraan te twijfelen. Ook heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder de brief van 18 mei 2015 had moeten aanmerken als een bezwaarschrift, nu deze brief nog binnen de termijn van zes weken na het nemen van het primaire besluit 1 door verweerder is ontvangen.
4. In het verweerschrift van 6 oktober 2015 heeft verweerder opgemerkt dat de brief van 18 mei 2015 inderdaad had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1. Verweerder heeft daaraan toegevoegd dat er op grond van het herstelbeleid wél inhoudelijk naar de zaak is gekeken, dat daarbij is geconstateerd dat de bewijsstukken onvoldoende aanleiding geven om het litigieuze bedrag goed te keuren en dat de uitkomst dezelfde zou zijn geweest, als de brief van 18 mei 2015 als bezwaarschrift zou zijn aangemerkt.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet meer in geschil is dat verweerder de brief van 18 mei 2015 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1. Dat brengt mee dat het primaire besluit 2 en het bestreden besluit in zoverre onjuist zijn en niet in stand kunnen blijven. De rechtbank ziet aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit 2 te herroepen. In het onderstaande zal de rechtbank voorts inhoudelijk de juistheid van het primaire besluit 1 beoordelen, om vast te kunnen stellen wat verweerder naar aanleiding van het bezwaarschrift van 18 mei 2015 had behoren te doen. Indien mogelijk zal de rechtbank vervolgens definitief in de zaak voorzien.
In dat verband stelt de rechtbank het volgende voorop. Het beroep richt zich tegen een verantwoordingsbesluit. Verweerder heeft op basis van (onder meer) dit verantwoordingsbesluit inmiddels een besluit genomen over de definitieve hoogte van het pgb. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tegen dit vaststellingsbesluit geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend dat verweerder, wanneer het verantwoordingsbesluit in rechte geen stand houdt, ambtshalve een nieuw vaststellingsbesluit neemt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder opgemerkt dat dit in de onderhavige zaak niet anders is. Daarmee staat vast dat eiser een procesbelang heeft.
6. In het primaire besluit 2 en het verweerschrift van 6 oktober 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser ingeleverde bewijsstukken geen aanleiding geven om de verantwoording van de vakantiekosten goed te keuren, zodat het primaire besluit 1 als juist moet worden beschouwd. Verweerder heeft daarbij een onderscheid gemaakt in een drietal kostensoorten: (1) de reiskosten van zorgverlener [naam 2] ; (2) de verblijfkosten van de zorgverleners, en (3) de consumpties van de zorgverleners.
In tegenstelling tot de andere zorgverleners die eiser hebben begeleid op de boot naar het Verenigd Koninkrijk is [naam 2] per vliegtuig naar de vakantiebestemming van eiser gereisd. Met betrekking tot de kosten van de vliegreis (€ 57,- retour) heeft verweerder opgemerkt dat eiser geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat deze kosten daadwerkelijk zijn betaald.
Met betrekking tot de verblijfkosten heeft eiser een
pro forma-factuur van het hotel [hotelnaam] overgelegd. Verweerder merkt op dat eiser in staat moet zijn een uitcheckfactuur over te leggen, dat niet is gebleken dat de zorgverleners daadwerkelijk in de gereserveerde kamers hebben geslapen en dat eiser geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten van de gereserveerde kamers zijn betaald vanuit het pgb. Voorts merkt verweerder op dat er blijkens de
pro forma-factuur 5 verschillende kamers zijn gereserveerd met onderling verschillende aankomst- en vertrekdata, hetgeen in tegenspraak is met een e-mailbericht van eiser, waarin hij spreekt over drie kamers waarvan twee tweepersoonskamers en één eenpersoonskamer.
Met betrekking tot de consumpties van de zorgverleners heeft eiser een groot aantal kassabonnen overgelegd van supermarkten en restaurants. Hij heeft daarbij steeds de kosten van de door hemzelf genuttigde consumpties afgetrokken van het totaalbedrag dat op de bon vermeld staat. Verweerder merkt op dat deze kosten overeenkomstig de Vergoedingenlijst slechts voor vergoeding in aanmerking komen als de zorgverlener zijn kosten declareert bij eiser en als eiser kan aantonen dat het om kosten van de zorgverlener gaat. Volgens verweerder zijn de overgelegde bonnen onvoldoende om dit te kunnen aantonen. De zorgverleners moeten volgens verweerder zelf een declaratie voor de gemaakte kosten indienen en pas daarna kan er betaling vanuit het pgb plaatsvinden.
7. In beroep heeft eiser verklaringen van de zorgverleners overgelegd. De zorgverleners merken hierin op dat zij met eiser mee zijn geweest op vakantie om zorg te verlenen, dat dit was in de periode van 29 september 2014 tot en met 7 oktober 2014 en dat zij gedurende de hele periode hebben overnacht in het hotel [hotelnaam] . Voorts heeft eiser gereageerd op de stellingen van verweerder met betrekking tot de specifieke kostensoorten.
Met betrekking tot de kosten van de vliegreis heeft eiser erop gewezen dat uit de vluchtreservering die zich reeds bij de bewijsstukken bevond duidelijk blijkt dat het bedrag van € 57,- wel degelijk is betaald.
Met betrekking tot de verblijfkosten merkt eiser op dat hij nooit een uitcheckfactuur van het hotel heeft ontvangen. Op basis van de bewijsstukken is volgens eiser echter voldoende duidelijk dat de kamers zijn betaald en dat zijn zorgverleners in deze kamers hebben verbleven. Bij de bewijsstukken bevindt zich immers een betalingsbevestiging van de bank (waaruit blijkt dat het bedrag dat op de
pro forma-factuur is vermeld ook daadwerkelijk aan het hotel is betaald), een e-mailwisseling met het hotel (waarin eiser aangeeft wie er in de gereserveerde kamers zullen verblijven), alsmede de veerbootboeking en de vluchtreservering (waaruit blijkt dat de zorgverleners mee zijn gegaan naar het Verenigd Koninkrijk). Met betrekking tot de opmerking dat er vijf kamers zijn geboekt wijst eiser erop dat zijn eigen kamer vanaf 29 september geboekt is voor acht nachten, dat er daarnaast twee kamers vanaf 29 september geboekt zijn voor zes nachten en voorts twee kamers vanaf 5 oktober voor twee nachten. Eiser merkt op dat het niet meer mogelijk was om twee kamers voor de zorgverleners te boeken voor de gehele vakantie, maar dat uit de genoemde data duidelijk blijkt dat er steeds maar drie kamers in gebruik waren.
Met betrekking tot de consumpties stelt eiser zich op het standpunt dat bonnen van restaurants en dergelijke wel degelijk betaalbewijzen zijn, alsmede dat hij consumpties van zorgverleners rechtstreeks vanuit het pgb mag betalen. Hij merkt voorts op dat het onrealistisch is om van hem te eisen dat hij aantoont dat de zorgverleners de consumpties hebben genuttigd die op de bonnen staan. Ook acht hij het onredelijk om te eisen dat de zorgverleners steeds hun eigen consumpties betalen en hiervoor een declaratie bij eiser indienen. Eiser wijst er voorts op dat de Vergoedingenlijst geen beleid of regelgeving is, maar slechts een gedragslijn. Volgens eiser brengt dat onder meer met zich mee dat verweerder niet op basis van strijd met de Vergoedingenlijst een verantwoording mag afkeuren, voor zover er in de Vergoedingenlijst eisen worden gesteld die niet voortvloeien uit de toepasselijke wet- en regelgeving.
Tenslotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij de reis- en verblijfkosten van zijn zorgverleners in de jaren 2011, 2012 en 2013 op dezelfde wijze heeft verantwoord, dat verweerder de verantwoording toen wel heeft geaccepteerd en dat eiser erop mocht vertrouwen dat hij ook dit jaar de vakantiekosten op dezelfde manier zou kunnen verantwoorden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser met betrekking tot de genoemde jaren de gehele verantwoording (inclusief bewijsstukken) overgelegd, evenals de verantwoordingsbesluiten die verweerder op basis van deze verantwoordingen heeft genomen.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.