Goedkeuring
Met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) keur ik het volgende goed.
Als een gesloten bestelauto wordt gebruikt als basis voor een qua wielbasis van die bestelauto afwijkende kampeerauto en voldoet aan de voorwaarden, wordt de bpm berekend over de catalogusprijs van een zoveel mogelijk met de verkregen kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto.
(…)
Voor het bepalen van de catalogusprijs is het uiteindelijke resultaat, de vervaardigde kampeerauto, doorslaggevend. Steeds wordt uitgegaan van de catalogusprijs van een met die kampeerauto op voornoemde kenmerken vergelijkbare vracht- of bestelauto.”
11. In de daarop volgende paragraaf 5.3.2. is aanvullend als goedkeuring opgenomen dat de BPM voor kampeerauto’s niet wordt berekend over dat deel van de catalogusprijs dat is toe te rekenen aan de recreatieve functie mits aan een aantal daar genoemde voorwaarden is voldaan.
12. Het voorgaande brengt - naar tussen partijen niet in geschil is - mee dat voor de catalogusprijs (dus de waarde van de nieuwe auto) aansluiting wordt gezocht bij de waarde van de bestelauto. De vraag die partijen verdeeld houdt, is in hoeverre ook voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde kan worden aangesloten bij de waarde van een bestelauto.
13. Tussen kampeer- en bestelauto’s bestaan naar het oordeel van de rechtbank essentiële verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien. Een bestelauto vervult met name een vervoers- en transportfunctie, terwijl een kampeerauto tevens een recreatieve functie heeft (inclusief overnachtingen). Daarnaast is aannemelijk dat bestelauto’s in het algemeen intensiever worden gebruikt, wat bijdraagt aan een snellere waardevermindering.
14. Het Unierecht brengt mee dat op een later ingevoerd product geen hogere belasting mag drukken dan op een vergelijkbaar, zich reeds op de Nederlandse markt bevindend product. Het vergelijkbare product is in dit geval de best vergelijkbare kampeerauto. De goedkeuring in paragrafen 5.3.1 en 5.3.2. van het Kaderbesluit leidt ertoe dat de catalogusprijs van de kampeerauto (die de noemer van de breuk van de afschrijving vormt) relatief laag wordt vastgesteld. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch gaat er in zijn uitspraak van 2 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2518, van uit dat dit alleen geldt voor de bepaling van de BPM op de voet van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), voor zover die catalogusprijs daarop van invloed is. Het hof is van oordeel dat deze goedkeuring zich niet uitstrekt tot de wijze van vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM. Advocaat-generaal IJzerman volgt die uitleg in zijn conclusie van 28 april 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:339). De geciteerde tekst van de goedkeuring wijst ook in die richting. Dit zou betekenen dat de andersluidende stelling van eiser onjuist is en reeds om die reden het beroep ongegrond zou zijn. 15. Daar staat tegenover dat artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM de afschrijving relateert aan de catalogusprijs bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet BPM. Voorgaande uitleg zou betekenen dat er voor één voertuig twee catalogusprijzen bestaan. De rechtbank acht dit niet zonder meer voor de hand liggend. Hoewel het op het eerste gezicht voor de hand lijkt te liggen de teller en de noemer van de breuk voor de afschrijving op dezelfde uitgangspunten te baseren, vloeit dit niet voort uit de tekst van de wet in combinatie met de goedkeuring. Door eiser voor te schrijven bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde (die de teller van de breuk van de afschrijving vormt) te vergelijken met kampeerauto’s, die relatief duurder zijn, wordt een verhoudingsgewijs lage afschrijving behaald. Aannemende dat verschillende grondslagen worden gebruikt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het Unierecht. Er wordt aangesloten bij de werkelijke afschrijving van de vergelijkbare kampeerauto’s. De voorgeschreven wijze van afschrijven geldt voor alle zich op de Nederlandse markt bevindende kampeerauto’s. Bij al die kampeerauto’s is als catalogusprijs uitgegaan van de catalogusprijs van de best vergelijkbare bestelauto. Door voor de handelsinkoopwaarde van de kampeerauto als uitgangspunt aan te sluiten bij de feitelijke waarde van vergelijkbare kampeerauto’s wordt de kampeerauto van eiser ten opzichte van andere kampeerauto’s die zich in Nederland bevinden niet nadelig behandeld. Ook de stelling van eiser dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie voorschrijft dat moet worden uitgegaan van de restantwaarde van het nieuwe voertuig maakt dit niet anders. De waarde van het nieuwe voertuig betreft immers de waarde van de kampeerauto. Dit volgt uit het feit dat voor het bepalen van de catalogusprijs volgens de goedkeuring het uiteindelijke resultaat, de vervaardigde kampeerauto, doorslaggevend is. Dat daarvoor wordt aangesloten bij de waarde van de vergelijkbare bestelauto en dat onder voorwaarden geen rekening wordt gehouden met dat deel van de catalogusprijs dat is toe te rekenen aan de recreatieve functie maakt dat niet anders.
16. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of verweerder gebruik mag maken van de afschrijvingstabel in plaats van de waarde te bepalen aan de hand van de werkelijke waarde van vergelijkbare kampeerauto’s. Waar het uiteindelijk om draait, is of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat daardoor niet te veel BPM is geheven.
17. In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat het wettelijke systeem geoorloofd is. Dat er geen koerslijsten voor de kampeerauto bestaan, leidt er gelet op het bepaalde in artikel 10, achtste lid, aanhef en onder b, van de Wet BPM toe dat gebruik gemaakt mag worden van een taxatierapport voor het bepalen van de afschrijving. Hiertoe dient de belastingplichtige een verzoek te doen. Dat is in dit geval niet gedaan, ook niet nadat verweerder heeft nageheven. De stelling van eiser dat er reeds strijd is met het Unierecht omdat er geen koerslijst bestaat volgt de rechtbank niet. Eiser heeft verwezen naar Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NLHR:2002:AE4811. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in eerste instantie aan de inspecteur is om gegevens in te brengen waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto’s en dat de inspecteur die gegevens eventueel kan verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen. Daaruit volgt dus niet dat er een koerslijst moet worden overgelegd.
18. Naar het oordeel van de rechtbank dient gewaarborgd te zijn dat de belasting die op ingevoerde voertuigen verschuldigd is niet hoger is dan de belasting die nog rust op vergelijkbare voertuigen die al in Nederland zijn geregistreerd. Dit is als uitgangspunt in voldoende mate gewaarborgd wanneer een reële mogelijkheid wordt geboden aan de belastingplichtige een beroep op een koerslijst, of bij gebreke daarvan een taxatierapport, te doen. Nu eiser geen verzoek heeft gedaan tot bepaling van de afschrijving op basis van een taxatierapport, ook niet toen verweerder de koerslijst niet accepteerde, kon verweerder in zoverre aansluiten bij de tabel. Wel dient verweerder ook dan aannemelijk te maken dat daardoor niet te veel BPM is geheven.
19. Niet in geschil is dat de korting op grond van de tabel die is opgenomen in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling 32,332% bedraagt, uitgaande van een leeftijd van de kampeerauto tussen tien en elf maanden. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de werkelijke afschrijving niet hoger is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de tabel aansluiting probeert te zoeken bij werkelijke afschrijvingen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen personenauto’s, kampeerauto’s en bestelauto’s. In zijn algemeenheid is aannemelijk dat kampeerauto’s in de praktijk relatief langzaam afschrijven, gelet op het hiervoor weergegeven verschil met bestelauto’s. Dat dit voor de onderhavige kampeerauto van ruim tien maanden oud met 12.000 kilometer op de teller en zonder schade anders zou zijn, is niet aannemelijk geworden. Als ervan wordt uitgegaan dat de noemer van de hiervoor genoemde breuk relatief laag is (want geen rekening houdt met de recreatieve functie) brengt dit te meer mee dat de afschrijving voor de BPM laag is, nu in de teller wel rekening wordt gehouden met de recreatieve functie, die tot een waardevermeerdering leidt. Dat uitgangspunt wordt in dit geval ook bevestigd, nu de aankoopprijs van de kampeerwagen zelfs aanzienlijk hoger ligt dan de catalogusprijs van de bestelauto. Weliswaar kan bij die aankoopprijs zelf niet aangeknoopt worden, maar de praktijk bevestigt wel de theorie dat de afschrijving (voor de BPM) van een kampeerauto relatief laag is. Daarmee is voldoende aannemelijk dat door toepassing van de tabel niet te veel BPM is geheven.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van F.A.C. den Ouden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2017.
de griffier is buiten staat deze
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: