ECLI:NL:RBGEL:2017:1957

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4566
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming over taaleisen voor uitkeringsgerechtigden in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. C. Hermsen, en verweerder, vertegenwoordigd door D.G.W. Radstaat. De zaak betreft de verplichting voor uitkeringsgerechtigden om aan te tonen dat zij de Nederlandse taal voldoende beheersen, zoals vereist door de Participatiewet. Verweerder had op 24 mei 2016 een brief gestuurd aan alle uitkeringsgerechtigden waarin zij werden verzocht om bewijs van hun taalvaardigheid te overleggen. Eisers stelden dat deze brief een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder ten onrechte hun bezwaar tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk had verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 24 mei 2016 inderdaad een besluit in de zin van de Awb is, omdat het eisers verplichtte om binnen een bepaalde termijn gegevens aan te leveren. Echter, het verzoek om gegevens te verstrekken werd aangemerkt als een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit over het recht op bijstand, en was daarom niet vatbaar voor bezwaar of beroep. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet rechtstreeks in hun belangen waren getroffen door het verzoek om gegevens, en dat de uiteindelijke gevolgen pas zouden optreden bij een besluit over de bijstandsverlening.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/4566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2017

in de zaak tussen
[eisers],
(gemachtigde: mr. C. Hermsen),
en
[verweerder]te [plaats] , verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 24 mei 2016 heeft verweerder eisers verzocht aan te geven op welk niveau zij de Nederlandse taal beheersen.
Bij besluit van 17 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op maandag 6 maart 2017. Eisers noch hun gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde D.G.W Radstaat.

Overwegingen

1. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de brief van 24 mei 2016 aan alle inwoners van de [gemeente] die een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet (Pw), waaronder eisers, is verstuurd. In deze brief staat dat vanaf 1 januari 2016 voor uitkeringsgerechtigden de taaleis geldt en is toegelicht wat dat precies voor hen betekent. In de brief staat dat uitkeringsgerechtigden op grond van de Pw verplicht zijn om de Nederlandse taal voldoende te kunnen verstaan en spreken, lezen en schrijven. Voldoende betekent op het niveau van groep 8 van de basisschool. De aangeschreven uitkeringsgerechtigde moet daarom laten zien dat hij/zij de Nederlandse taal voldoende beheerst. De brief vermeldt voorts welke bewijsstukken blijk geven van voldoende beheersing van de Nederlandse taal, waaronder een diploma of een inschrijvingsbewijs van een Nederlandstalige middelbare school. Kan de aangeschrevene geen bewijs laten zien, dan kan hij/zij met een taaltoets aantonen dat er sprake is van voldoende beheersing van de Nederlandse taal. In deze brief staat dat de aangeschrevene voor 9 juni 2016 bewijsstukken in moet leveren op het gemeentehuis te [plaats] . Ook kunnen de stukken worden opgestuurd per post. In deze brief worden ook de mogelijke vervolgstappen toegelicht. Uitgelegd wordt waaruit de taaltoets bestaat en dat voor elk onderdeel van de toets een voldoende moet worden behaald. Wordt er onvoldoende gescoord, dan wordt met de betrokkene overlegd wat er gedaan kan worden om de kennis van het Nederlands zo snel mogelijk te verbeteren, zoals het volgen van een taalcursus Nederlands. Indien de Nederlandse taalbeheersing niet verbetert, dan kan de betrokkene een lagere uitkering krijgen, tenzij er redenen zijn die maken dat de betrokkene het Nederlands niet kan verbeteren.
2.
Eisers hebben betoogd dat verweerder ten onrechte zijn brief van 24 mei 2016 niet heeft voorzien van een bezwaarclausule. Dit schrijven moet gezien de inhoud materieel worden beschouwd als een besluit gericht op rechtsgevolg waardoor dit besluit valt onder de voorwaarden en strekking van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze brief worden eisers voorts verplichtingen opgelegd waaraan op een vastgestelde datum dient te zijn voldaan. Tevens wordt aangegeven dat de uitkering verlaagd kan worden dan wel beëindigd. Hieruit volgt onmiskenbaar dat deze brief is gericht op rechtsgevolg, aldus eisers. In dit besluit wordt een te ruime uitleg gegeven aan de huidige wetgeving met betrekking tot de taaleis waarmee verweerder contra legem optreedt.
3. Verweerder heeft het bezwaar van eisers bij het bestreden besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat zijn brief van 24 mei 2016 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het verzoek om het niveau van de kennis van de Nederlandse taal aan te geven is een voorbereidende handeling van de gemeente, waaraan geen (publiekrechtelijk) rechtsgevolg verbonden is. Dat in de brief wordt vermeld wat de consequenties mogelijk kunnen zijn als men niet aan het verzoek voldoet, maakt dit niet anders. In geval, te zijner tijd, wordt besloten tot het toepassen van die consequenties (bijvoorbeeld het opleggen van de taaltoets of het verlagen van de uitkering) is dat vatbaar voor bezwaar. Dat is nu nog niet aan de orde, aldus verweerder. Verweerder heeft ter zitting zijn standpunt nader toegelicht.
4.
Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
Ingevolge artikel 6:3 van de Awb is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
Artikel 18b, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college de bijstand verlaagt indien naar zijn oordeel een redelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende niet of niet in voldoende mate de Nederlandse taal beheerst, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel neemt het college een toets bij de belanghebbende af, indien belanghebbende:
a. niet gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd;
b. geen diploma inburgering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering kan overleggen; en
c. geen ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.
In lid 3 tot en met lid 14 van dit artikel is onder meer uitgewerkt wanneer er sprake is van een redelijk vermoeden van onvoldoende taalbeheersing (gezien de uitkomst van de toets), wanneer de verlaging van de bijstand aanvangt, in welke gevallen de bijstand ondanks een redelijk vermoeden niet wordt verlaagd (aangevangen met het verwerven van de Nederlandse taal en gepaste voortgang, dan wel ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid), in welke mate en voor welke duur de bijstand verlaagd dient te worden en dat de toets telkens wordt afgenomen voordat de verlaging van de bijstand door het college wordt toegepast.
5.1
De brief van 24 mei 2016 behelst naar het oordeel van de rechtbank een besluit in de zin van de Awb. Middels deze brief is immers aan eisers aangegeven dat zij binnen een bepaalde termijn gegevens moeten aanleveren. Derhalve leidt deze brief tot een nieuwe verplichting voor eisers die berust op het standpunt van verweerder dat deze gegevens nodig zijn ten einde een beslissing aangaande het recht op bijstand op grond van artikel 18b van de Pw te kunnen nemen. Anders dan verweerder heeft aangenomen dient de brief van 24 mei 2016 dan ook te worden aangemerkt als besluit.
5.2
Het verzoek om gegevens te verstrekken moet echter worden aangemerkt als een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit aangaande het recht op bijstand. Op grond van het bepaalde in artikel 6:3 van de Awb is een dergelijke beslissing niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. In onderhavig geval zijn er aanknopingspunten gesteld, noch gebleken op grond waarvan moet worden vastgesteld dat eisers met verweerders verzoeken om gegevens te verstrekken rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen. De omstandigheid dat het niet verstrekken van de gevraagde informatie uiteindelijk kan leiden tot een al dan niet gedeeltelijke of tijdelijke verlaging van de bijstand maakt dit niet anders. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 mei 1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:AA8541).Voor zover eisers betogen dat het niet voldoen aan het verzoek om gegevens te verstrekken reeds gevolgen zou kunnen hebben voor (de hoogte van) hun recht op bijstand, kan dit niet worden gevolgd. De uiteindelijke gevolgen van het al dan niet voldoen aan het verzoek, treden immers eerst in bij een besluit over (verlaging van) het recht op bijstand. Daarbij kan het bezwaar van eisers tegen het verzoek om gegevens ten volle worden getoetst (zie ook de uitspraak van de CRvB van 3 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:39)).
5.3
Voor zover de bezwaren van eisers zich richten tegen de (toepassing van de) wettelijke regeling van artikel 18b van de Participatiewet, geldt dat die bezwaren, zonder dat daaraan (overwegende) nadelen voor hen zijn verbonden, naar voren kunnen worden gebracht in de (eventuele) procedure aangaande een besluit over (verlaging van) het recht op bijstand.
5.4
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de brieven van 24 mei 2016 niet voor bezwaar vatbaar zijn en dat verweerder het bezwaar van eisers tegen die brieven terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in tegenwoordigheid van H. de Groot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 7 april 2017
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.