Artikel 10 Vrijstellingen
De belasting wordt niet geheven voor:
(…)
d. het hebben van openbare aankondigingen in het inwendige gedeelte van een onroerende zaak, voor zover dat als winkel, toonzaal, café, restaurant, werkplaats, garage of station van een openbaar vervoermiddel wordt gebruikt, met dien verstande, dat aankondigingen aangebracht in openbare wandelgangen van winkelcentra niet onder deze vrijstelling zijn begrepen;
(...)”
3. In de Tarieventabel is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“nummer
Omschrijving
tarief
Openbare aankondiging
0.1
Het tarief bedraagt voor het hebben van een: reclamevlag, reclamebord, uithangbord, uithangteken, letteropschrift, letterreclame, embleem, reclamekastje, of -vitrine of een andere openbare aankondiging, in het gebied D per kalenderjaar, met een lengte:
0.1.1
niet meer dan 1 meter
€ 13,95
0.1.2
meer dan 1 meter, doch niet meer dan 2,5 meter
€ 24,47
0.1.3
meer dan 2,5 meter
€ 34,05
0.1.4
boven het onder 0.1.1 tot en met 0.1.3 vermelde wordt geheven voor een op het openbare elektriciteitsnet aangesloten reclameobject, per object, per jaar
€ 115,75
0.2
een spandoek ongeacht de afmeting:
0.2.1
per kalenderweek
€ 3,95
0.2.2
per volle kalendermaand
€ 11,95
0.3
Het tarief bedraagt voor het hebben van een: reclamevlag, reclamebord, uithangbord, uithangteken, letteropschrift, letterreclame, embleem, reclamekastje, of -vitrine of een andere openbare aankondiging, in het gebied A, B en C wat genoemd is in Artikel 1 van deze verordening
0.3.1
gebied A niet meer dan 1 m2
€ 682,00
0.3.2
gebied A meer dan 1 m2
€ 824,00
0.3.3
gebied B niet meer dan 1 m2
€ 519,00
0.3.4
0.3.5
gebied B meer dan 1 m2 gebied C niet meer dan 1 m2
€ 621,00
€ 357,00
0.3.6
gebied C meer dan 1 m2
€ 418,00”
4. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag terecht (en tot het juiste bedrag) aan belastingplichtige is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Verordening onverbindend is:
- vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel, enerzijds gelet op de vrijstelling voor openbare aankondigingen in het inwendige deel van bepaalde onroerende zaken en anderzijds vanwege de tariefdifferentiatie;
- vanwege strijd met artikel 217 van de Gemeentewet, enerzijds omdat de [A-straat 1] zowel in Centrumgebied B als in Centrumgebied C is geplaatst en anderzijds omdat de Tarieventabel geen tijdvak voor de heffing vermeldt voor de gebieden A, B en C;
- vanwege strijd met artikel 122 van de Gemeentewet en/of het verbod van détournement de pouvoir, gelet op het bestaan van de Experimentenwet BI-zones.
Daarnaast is in geschil of de aanslag voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu daaruit niet het belastbare feit en de grondslag van het heffingsbedrag vallen af te leiden.
Beoordeling van het geschil
5. Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven.
6. Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet vermeldt een belastingverordening, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en invordering van belang is.
7. Belastingplichtige voert aan dat de vrijstelling die is opgenomen in artikel 10, onder d, van de Verordening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
8. In de eerste plaats is erop gewezen dat onderscheid wordt gemaakt tussen reclame aan de buitenkant van een pand en reclame aan de binnenkant van een pand. Hiervoor bestaat volgens belastingplichtige geen objectieve rechtvaardiging. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat die rechtvaardiging er wel is, aangezien de perceptiekosten aanzienlijk hoger uitvallen wanneer niet alleen uitwendige maar ook inpandige reclame belast zou zijn. Ter onderbouwing van de hoogte van de kosten heeft hij een offerte van [C] BV (hierna: [C] ) overgelegd.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De bevoegdheid tot het heffen van reclamebelasting vloeit voort uit artikel 227 van de Gemeentewet. Deze bepaling heeft een algemeen karakter. Alle openbare aankondigingen die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg kunnen in de reclamebelasting worden betrokken. De tekst in artikel 2 van de Verordening is evenzeer van algemene aard. Dit brengt mee dat - evenals het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2266) ten aanzien van de Verordening voor het jaar 2011 heeft overwogen - als uitgangspunt alle openbare aankondigingen die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn als gelijke gevallen moeten worden beschouwd. Het maakt daarbij geen verschil of de reclame zich op de straat, aan de gevel of binnen in een gebouw bevindt, zo lang deze maar zichtbaar is vanaf de openbare weg. 10. Ten opzichte van 2011 is sprake van zowel een tekstuele wijziging als een feitelijke wijziging. Anders dan in de Tarieventabel 2011 is in de Tarieventabel van 2013 niet vermeld dat het moet gaan om reclame “op een gevel”. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat - anders dan in 2011 - in lijn hiermee thans ook losse reclame die zich voor een pand bevindt in de heffing wordt betrokken. Wel wordt, evenals in 2011 het geval was, reclamebelasting geheven ter zake van teksten op ruiten (inclusief ramen in deuren), ongeacht of deze tekst aan de buitenkant of aan de binnenkant van de ruit is aangebracht. Slechts reclame die zich achter (en dus niet aan) de ruit bevindt wordt feitelijk in de vrijstelling betrokken. Dit onderscheid is in intern beleid vastgelegd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank toont de wijze waarop verweerder de Verordening toepast aan dat de omschrijving van de uitzondering die is opgenomen in artikel 10, onder d, van de Verordening onvoldoende duidelijk is. De tekst “in het inwendige gedeelte” is niet zonder meer helder. Naar gewoon spraakgebruik zou aangenomen kunnen worden dat hieronder ook reclame-uitingen dienen te worden begrepen die aan de binnenzijde van een ruit zijn aangebracht. Verweerder legt “in het inwendige gedeelte” uit als “hetgeen zich bevindt achter de ruit” (en dus niet
aande ruit). Tekstueel is dat niet uitgesloten. Een toelichting op deze bepaling ontbreekt echter en het beleid van verweerder is slechts intern bekend. De rechtbank is gelet op dit alles van oordeel dat de Verordening de uitzondering onvoldoende nauwkeurig omschrijft, wat kan leiden tot willekeurige belastingheffing.
12. Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat de uitleg van verweerder redelijk is, vanuit het oogpunt dat ontduiking van reclamebelasting bij een andere uitleg te eenvoudig wordt (en de gebruikelijke uitleg te meer tot willekeurige heffing leidt), en ervan uitgegaan wordt dat het onderscheid voor (de meeste van) de 48 belastingplichtigen die in beroep zijn gegaan geen gevolgen heeft, omdat zij belast zijn voor reclame aan de buitenzijde van hun pand, blijft overeind dat verweerder onderscheid maakt tussen reclame vóór of aan de gevel (inclusief de binnenkant van ruiten) enerzijds en zichtbare reclame in het inwendige gedeelte (niet bevestigd aan de ruit) anderzijds. Zoals hiervoor is overwogen, zijn ook dit gelijke gevallen. De vraag is of dit onderscheid gerechtvaardigd is. Verweerder heeft daarvoor gewezen op de hoogte van de extra perceptiekosten wanneer ook op inpandige reclame gecontroleerd moet worden.
13. De rechtbank is van oordeel dat met de offerte van [C] onvoldoende onderbouwing is gegeven van de extra perceptiekosten die het heffen op inpandige reclame meebrengt. Daartoe is met name redengevend dat de offerte uit 2016 dateert en is gericht op toekomstige controles. Kennelijk is deze offerte met een ander doel opgevraagd dan het verkrijgen van inzicht in de kosten in 2013 op basis van de toen geldende situatie. Zoals belastingplichtige terecht heeft opgemerkt, is uit de offerte ook niet duidelijk welke uitgangspunten zijn gehanteerd en welke werkzaamheden [C] precies zal (en moet) uitvoeren. Daarnaast is van belang dat de inschatting van de tijd die volgens [C] gemoeid zou zijn met de controle is gebaseerd op ervaringscijfers, die niet nader zijn toegelicht, zodat niet duidelijk is in hoeverre de specifieke situatie van [Z] hierin is betrokken. Al met al biedt deze offerte daarmee geen inzicht in de kosten in 2013. Overigens is de offerte op het oog ook aan de hoge kant, nu vermoedelijk sprake zal zijn van dubbeltellingen: wanneer sprake is van reclame aan de buitenkant, hoeft in beginsel niet ook nog eens inpandig te worden gecontroleerd. Dat en hoe daarmee rekening is gehouden, is evenmin duidelijk.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de stelling dat de extra perceptiekosten de vrijstelling als opgenomen in artikel 10, onder d, van de Verordening rechtvaardigen niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
15. Er is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, waarvoor geen redelijke rechtvaardiging is, en van schending van het verbod van willekeur. Dit leidt reeds tot de conclusie dat de Verordening onverbindend is.
16. De rechtbank ziet aanleiding daarnaast ook in te gaan op de tariefdifferentiatie. Voor de tariefstelling is onderscheid gemaakt in vier gebieden (A tot en met D). Ook is binnen de gebieden A, B en C onderscheid gemaakt tussen kleinere en grotere reclame-uitingen. Het omslagpunt ligt bij 1 m². Belastingplichtige heeft aangevoerd dat ook hiervoor een rechtvaardiging ontbreekt. Verweerder heeft aangevoerd dat het tariefonderscheid te maken heeft met de stroom winkelend publiek en dat in de drukstbezochte gebieden het hoogste tarief wordt geheven. Deze keuze is gebaseerd op de mate waarin ondernemers binnen de gebieden (kunnen) profiteren van de activiteiten die via het ondernemersfonds worden bekostigd, aldus verweerder.
17. De rechtbank stelt voorop dat de gemeenteraad een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft bij de tariefstelling. Zij mag die heffingsmaatstaven opnemen die zich het best verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. Tariefdifferentiatie is daarbij in beginsel toegestaan. De tariefstelling mag echter niet uiterst onredelijk of willekeurig zijn.
18. Verweerder heeft gesteld dat ondernemers in de gebieden met het meeste winkelende publiek het meest profijt hebben van maatregelen ter verbetering van het winkelklimaat. Daarmee is een toelichting gegeven die de onderverdeling in de gebieden A tot en met D kan rechtvaardigen en dat onderscheid in elk geval niet willekeurig en niet uiterst onredelijk maakt. Met betrekking tot het onderscheid naar de grootte van de reclame-uiting kan de rechtbank verweerder niet volgen. In het verleden was een vrijstelling opgenomen voor de kleine reclame-uitingen. Naar de rechtbank begrijpt uit hetgeen ter zitting is toegelicht, wilde de gemeenteraad kleine reclame-uitingen niet in de heffing betrekken. Om misbruik van de vrijstelling te voorkomen is ervoor gekozen (in elk geval in het onderhavige jaar) de kleine reclame-uitingen ook in de heffing te betrekken, maar tegen een lager tarief. Hoewel een onderscheid naar de grootte van de reclame-uiting niet per definitie onredelijk of willekeurig is, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder gegeven verklaring onvoldoende grondslag biedt voor het lagere tarief voor kleine reclame-uitingen. De stroom winkelend publiek en de mate waarin een belastingplichtige profijt ondervindt van de maatregelen ter verbetering van het winkelklimaat zijn omstandigheden die immers voor een belastingplichtige met een kleine reclame-uiting identiek zijn aan die voor een belastingplichtige in dezelfde straat met een grote reclame-uiting. Dit verklaart wel waarom ook voor de kleine reclame-uitingen onderscheid naar de gebieden A tot en met D is gemaakt, maar rechtvaardigt niet dat een kleine reclame-uiting lager wordt belast dan een grote reclame-uiting in hetzelfde gebied. Ook dit levert strijd met het gelijkheidsbeginsel op en kan zelfstandig leiden tot onverbindendverklaring van de Verordening.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Nu de Verordening onverbindend is, ontvalt de grondslag aan de aanslag reclamebelasting. Deze aanslag dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking meer.
20. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de kosten gemaakt door belastingplichtige voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vastgesteld. Aangezien verweerder in een van de gelijktijdig behandelde beroepen reeds een vergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend, stelt de rechtbank het bedrag vast op 1/49 van € 738 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaar met een waarde van € 246, in navolging van verweerder een wegingsfactor 2 voor een zeer zware zaak en een wegingsfactor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken) en 1/50 van € 2.976 voor de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 2 voor een zeer zware zaak en een wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken), oftewel in totaal afgerond € 74,60. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.