In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting. Eiser, die percelen grond had gekocht, kreeg een naheffingsaanslag van € 17.647, een verzuimboete van € 750 en belastingrente van € 1.328 opgelegd. De inspecteur handhaafde deze aanslagen na bezwaar. Eiser stelde dat hij recht had op herziening van de niet in aftrek gebrachte voorbelasting op basis van artikel 15, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De rechtbank oordeelde dat de aftrek van belasting moet plaatsvinden overeenkomstig de bestemming van de goederen op het moment dat de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht. Eiser had de omzetbelasting in 2006 niet in aftrek gebracht, en de rechtbank concludeerde dat artikel 15, vierde lid, van de Wet OB niet de mogelijkheid biedt om de niet in aftrek gebrachte omzetbelasting alsnog in aftrek te brengen. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat er sprake was van een vrijgestelde levering en dat hij handelde als privépersoon. De rechtbank oordeelde dat eiser geen pleitbaar standpunt had en dat de opgelegde boete terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals het beroep inzake de belastingrente. De uitspraak werd gedaan door rechter R.A. Eskes, in aanwezigheid van griffier O.D. Heitling.