ECLI:NL:RBGEL:2017:6442

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
C/05/310351 / HZ ZA 16-426
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geurhinder door veehouderij en de toepassing van de Wet geurhinder veehouderij

In deze zaak vorderen omwonenden van een veehouderij dat de rechtbank voor recht verklaart dat de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan het wettelijk maximum van 14 OUE/m³ voor concentratiegebieden. De omwonenden stellen dat de geurhinder die door de veehouderij wordt veroorzaakt onrechtmatig is en dat de gedaagde partij, die een veehouderij exploiteert, onvoldoende maatregelen heeft genomen om de geurhinder te beperken. De rechtbank behandelt de procedure die is gestart door de omwonenden, waarbij verschillende processtukken zijn ingediend, waaronder tussenvonnissen en conclusies van repliek en dupliek. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde partij zich moet houden aan de normen die zijn vastgesteld in de Wet geurhinder veehouderij (Wgv) en dat de omwonenden recht hebben op bescherming tegen onrechtmatige hinder. De rechtbank concludeert dat de gedaagde partij onrechtmatige geurhinder heeft veroorzaakt en legt een aantal veroordelingen op, waaronder het treffen van maatregelen om de geurbelasting te verlagen en het vergoeden van schade aan de omwonenden. De rechtbank wijst de vorderingen van de omwonenden gedeeltelijk toe en legt de gedaagde partij een dwangsom op voor het geval hij niet binnen de gestelde termijn aan de veroordelingen voldoet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/310351 / HZ ZA 16-426
Vonnis van 20 december 2017
in de zaak van

1.[naam eiser sub 1] ,

2.
[naam eiser sub 2],
3.
[naam eiser sub 3],
4.
[naam eiser sub 4],
5.
[naam eiser sub 5],
6.
[naam eiser sub 6] ,
7.
[naam eiser sub 7],
8.
[naam eiser sub 8],
9.
[naam eiser sub 9] ,
10.
[naam eiser sub 10],
11.
[naam eiser sub 11],
12.
[naam eiser sub 12],
13.
[naam eiser sub 13],
14.
[naam eiser sub 14] ,
15.
[naam eiser sub 15],
16.
[naam eiser sub 16],
17.
[naam eiser sub 17],
allen wonende te [woonplaats] , gemeente Bronckhorst,
advocaat mr. W.A. Verbeek te Groningen,
tegen
1. de commanditaire vennootschap,
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente Bronckhorst,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente Bronckhorst,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente Bronckhorst,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] , gemeente Brockhorst,
gedaagden,
advocaat mr. J.T.A.M. van Mierlo te Zwolle.
Partijen zullen hierna de omwonenden en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 februari 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 april 2017
  • de akte rectificatie van [gedaagde partij] van 13 april 2017
  • de conclusie van repliek van 24 mei 2017
  • de conclusie van dupliek van 5 juli 2017
  • de akte uitlating producties van de omwonenden van 16 augustus 2017
  • de akte uitlating producties van [gedaagde partij] van 27 september 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij] exploiteert een veehouderij op het adres [adresgegevens ] , gemeente Bronkhorst. De omwonenden wonen in de omgeving van de veehouderij van [gedaagde partij] .
2.2.
De gemeente Bronckhorst heeft op 24 januari 2007 aan [gedaagde partij] een milieuvergunning verleend voor een uitbreiding van 3816 naar 6666 vleesvarkens.
2.3.
Enkele van de omwonenden hebben tegen de afgegeven milieuvergunning bezwaar gemaakt. In een beroepsprocedure heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 22 mei 2013 overwogen dat de vergunning van
24 januari 2007 niet in werking is getreden, omdat geen bouwvergunning was verleend voor een vereiste luchtwasser. Die vergunning is op 3 september 2013 verleend.
2.4.
De gemeente Bronkhorst heeft op basis van een aanvraag van [gedaagde partij] van
30 oktober 2013 op 8 april 2015 een omgevingsvergunning aan [gedaagde partij] verleend.
2.5.
Enkele van de omwonenden hebben bedoeld vergunningbesluit voor vernietiging voorgedragen bij deze rechtbank, sector bestuursrechter. De bestuursrechter heeft bij uitspraak van 22 december 2015 het vergunningbesluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Bedoelde omwonenden hebben geen beroep ingesteld tegen de uitspraak van de bestuursrechter.

3.De vordering

3.1.
De omwonenden vorderen dat de rechtbank:
a. voor recht zal verklaren dat om de geurhinder voor de omwonenden te beperken tot een
acceptabel niveau de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan primair de richtwaarde van 1,5 OUE/m³, subsidiair de grenswaarde van 5 OUE/m³, meer subsidiair de uiterste grenswaarde van 7 OUE/m³, nog meer subsidiair het wettelijk maximum van 8 OUE/m³ voor niet-concentratiegebieden en nog meer subsidiair het wettelijk maximum van 14 OUE/m³ voor concentratiegebieden,
b. voor recht zal verklaren dat de overschrijding van de maximaal toegestane geurbelasting niet alleen onrechtmatig is jegens de bewoner van het geurobject dat zelf overbelast is maar ook jegens de andere omwonenden,
c. [gedaagde partij] hoofdelijk zal veroordelen om binnen 6 maanden na de betekening van het vonnis zodanige maatregelen te treffen dat primair de geurbelasting op alle geurobjecten in de buurt en subsidiair de geurbelasting op de woningen van de omwonenden blijft beneden de waarde die de rechtbank van toepassing zal achten, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom aan de omwonenden van € 100,-- per woning per dag dat [gedaagde partij] jegens hen in gebreke zal zijn aan deze veroordeling te voldoen,
d. [gedaagde partij] zal veroordelen tot vergoeding van de schade die de omwonenden vanaf 2007 hebben geleden en nog zullen lijden door de onrechtmatige geurhinder, op te maken bij staat,
e. [gedaagde partij] zal veroordelen tot betaling aan de omwonenden van een voorschot op de geleden schade van € 25.000,--,
f. [gedaagde partij] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 3.898,53 inclusief BTW aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid,
g. [gedaagde partij] hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van dit geding vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dit vonnis voor het geval de betaling van het bedrag niet binnen 14 dagen na het vonnis plaatsvindt,
h. [gedaagde partij] hoofdelijk zal veroordelen in de nakosten ten bedrage van € 131,--, vermeerderd met € 68,-- voor het geval dit vonnis is betekend en die betekening noodzakelijk is geweest,
i. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren ten aanzien van de verzochte veroordelingen onder c tot en met h.
3.2.
De omwonenden leggen aan hun vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten onder meer de volgende stellingen ten grondslag.
[gedaagde partij] had al in 2007 geurreducerende maatregelen kunnen nemen waardoor de bedrijfsvoering met aanzienlijk minder geurbelasting had kunnen worden gerealiseerd. Door dit niet te doen en door in 2015 geen hogere geurreductie te realiseren dan voorzien in artikel 3 lid 4 van de Wet geurhinder veehouderij (Wgv) (de zogenaande 50-50 regeling), handelt [gedaagde partij] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
Voor intensieve veehouderijen gelden hogere toegestane waarden dan voor de industrie. De hogere waarden zijn (potentieel) ziekmakend en naar de mening van omwonenden discriminerend.
De milieuwetgeving dient de grondrechten van burgers op ongestoord woongenot (artikel 8 EVRM) te beschermen. De Wgv biedt een relatief laag beschermingsniveau aan geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De wetgever heeft niet verklaard waarom dat noodzakelijk is vanwege de in artikel 8 lid 2 EVRM genoemde belangen. Het hanteren van een hoger maximum dan 5 respectievelijk 8 OUE/m³ is in strijd met artikel 8 juncto artikel 14 EVRM (en artikel 17 juncto 26 IVBPR) aangezien dit leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de status agrariër en niet-agrariër en tussen wonen binnen en wonen buiten de bebouwde kom. Daarom dienen ook ten aanzien van de door de omwonenden te dulden hinder primair de richtwaarde van 1,5 OUE/m³, subsidiair de grenswaarde van 5 OUE/m³, meer subsidiair de uiterste grenswaarde van 7 OUE/m³, nog meer subsidiair het wettelijk maximum van 8 OUE/m³ voor niet-concentratiegebieden te worden gehanteerd. Al deze maxima worden ten aanzien van alle woningen van de omwonenden overschreden. Binnen het kader van de onrechtmatige daad neemt de ernst van de hinder een centrale plaats in. Ook indien [gedaagde partij] binnen de Wgv-norm van 14 OUE/m³ voor concentratiegebieden blijft, kan toch sprake zijn van onrechtmatige hinder. Dit is het geval, zoals blijkt uit het
“RAPPORT GEUR, Onderzoek geurbelasting Vleesvarkensbedrijf Maatschap [bedrijfsnaam] [adresgegevens ] ”van De Roever Omgevingsadvies van 23 juni 2016 (hierna: rapport De Roever, productie 7 bij dagvaarding) alsmede het adviesmemo van De Roever van 18 mei 2017 (productie 20 bij repliek).
[gedaagde partij] heeft de gecombineerde luchtwasser pas in 2012 geplaatst. Vanaf 2009 tot (en met) 2012 was sprake van geuremissies zonder dat emissiereductie was gerealiseerd. De omwonenden zouden aanzienlijk minder hinder hebben ondervonden, indien de luchtwassers er toen al waren geweest. Indien [gedaagde partij] binnen de Wgv-norm was gebleven zou voor de omwonenden een veel gunstiger situatie zijn ontstaan. In drie gevallen is sprake van zeer ernstige overschrijdingen.
Er bestaan milieutechnieken om de geuremissie aanzienlijk te verminderen. [gedaagde partij] handelt onrechtmatig door geen of onvoldoende maatregelen te nemen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
handelt niet alleen onrechtmatig jegens de bewoners van de geurobjecten die zelf overbelast zijn, maar ook jegens andere omwonenden.
Een woning verschaft aan haar bewoner niet alleen onderdak, maar ook woongenot. Dat woongenot wordt ook bepaald door immateriële zaken als onder meer afwezigheid van overlast. De prijs van een woning is daarop afgestemd. Als door onrechtmatig toegebrachte hinder dit immateriële woongenot in een zekere periode is verminderd, hebben de eigenaarslasten ten dele hun doel gemist (HR 28 januari 2005, ECLI:HR:2005:AR6460). Dit gedeelte van de eigenaarslasten komt als materiële schade voor vergoeding in aanmerking, naast eventueel voor dezelfde overlast toegekend smartengeld. De vergoeding van materiële schade dient ter compensatie van het afwezige woongenot, het smartengeld dient ter compensatie van de ergernis en de gederfde levensvreugde over het feit dat het woongenot ten gevolge van onrechtmatige ernstige hinder gedurende een langere periode afwezig is geweest (rechtbank Arnhem 14 maart 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BA1802).
3.3.
Op de overige stellingen van de omwonenden zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde partij] concludeert dat de rechtbank de omwonenden niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, dan wel aan hen hun vorderingen zal ontzeggen, een en ander met veroordeling van de omwonenden in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen, alsmede in de buitengerechtelijke kosten, althans in de kosten van het rapport van Van Woerden.
4.2.
Op het verweer van [gedaagde partij] zal, voor zover van belang, hierna nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen, zoals door het verspreiden van stank. Of het veroorzaken van hinder
- bijvoorbeeld door het verspreiden van stank - onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Daarbij is het beschikken over of juist het ontbreken van een publiekrechtelijk vereiste vergunning niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of jegens een bepaalde derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder (Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106).
5.2.
Het antwoord op de vraag of, en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, maar daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, dit in verband met de omstandigheden van het geval (Hoge Raad 10 maart 1972, NJ 1972, 278). Daarbij geldt dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en dat de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken (Hoge Raad 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823).
5.3.
De achtergrond van de Wgv is gelegen in het feit dat het beoordelingskader onder de Wet milieubeheer (met minimumafstanden/stankcirkels) onvoldoende werd bevonden om omwonenden te beschermen tegen geurhinder. De Wgv strekt tot bescherming van personen die wonen in de omgeving van een veehouderij tegen geurhinder die veroorzaakt wordt door die veehouderij. Blijft de geurbelasting van de veehouderij binnen de normen van de Wgv, dan hebben omwonenden de geurhinder te accepteren. Voor de gebieden is geconcludeerd dat in redelijkheid van geurgevoelige objecten mag worden gevergd dat zij de geurhinder accepteren die het gevolg is van de ten hoogst toegestane geurbelasting (Memorie van Toelichting op de Wgv, pagina 6). Nu de belangen van omwonenden onmiskenbaar zijn betrokken bij de totstandkoming van de Wgv, is er geen ruimte meer voor de burgerlijke rechter om de geurhinder jegens de omwonenden als onrechtmatig te kwalificeren indien en voor zover [gedaagde partij] zich houdt aan de voor zijn veehouderij geldende vergunningsvoorwaarden. In het kader van de op de Wgv gebaseerde vergunningverlening zijn immers dezelfde belangen afgewogen als die, welke de burgerlijke rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling van de vraag of de uitvoering van de vergunde activiteit rechtmatig of onrechtmatig is. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de - overigens onjuiste - stelling van de omwonenden dat de Wgv geen eisen stelt aan de geurbelasting die geurhinder teweegbrengt op de locatie waar de geurhinder wordt ondervonden.
5.4.
Voor zover de omwonenden stellen dat de Wgv op meerdere onderdelen in strijd is met het EVRM en het IVBPR, meer in het bijzonder het recht op privéleven, waaronder de woning en het discriminatieverbod, verwijst de rechtbank met [gedaagde partij] naar de uitspraak van 19 september 2012 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2012:BX7700), waarin deze heeft geoordeeld dat artikel 3 Wgv niet in strijd is met artikel 8 en artikel 14 EVRM. De rechtbank maakt de motivering hiervan tot de hare.
5.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de Wgv het exclusieve toetsingskader is voor geurhinder door geurbelasting vanuit dierverblijven bij aanvragen ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van veehouderijbedrijven. In deze is niet van doorslaggevend belang of er periodes zijn aan te wijzen waarin de exploitatie van de veehouderij van [gedaagde partij] niet werd gedekt door een omgevingsvergunning. Op zich zal het zonder toereikende omgevingsvergunning een veehouderij exploiteren onrechtmatig zijn, als zijnde in strijd met de wet. Echter, het kan enkel tot toewijzing van een vordering leiden als hierdoor sprake is van door de veehouderij van [gedaagde partij] veroorzaakte rechtens relevante geurhinder.
5.6.
De veehouderij van [gedaagde partij] en de woningen van de omwonenden liggen alle binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom van Hengelo (Gelderland).
Op grond van artikel 3 lid 1 aanhef en sub b Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per m³ lucht. De norm van 14,0 odour units per m³ lucht wordt wettelijk als acceptabel hinderniveau gezien voor geurgevoelige objecten in een concentratiegebied buiten de bebouwde kom.
5.7.
Met de hiervoor onder 3.1.a weergeven verklaring voor recht beogen de omwonenden te bewerkstelligen dat evengemelde wettelijke norm van 14,0 odour units per m³ lucht naar beneden wordt bijgesteld.
5.8.
Vooropgesteld wordt dat het niet de taak van de burgerlijke rechter is om zelfstandig normen vast te stellen voor aanvaardbare geurbelasting. Dat is de taak van de wetgever. In dezen is dan ook de norm die is gesteld in artikel 3 lid 1 onder b Wgv in beginsel het uitgangspunt bij de beoordeling. Dit leidt uitzondering als in afwijking van de landelijke norm lokaal geurbeleid is vastgesteld.
5.9.
Vast staat dat de gemeente Bronckhorst (waaronder Hengelo valt) geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een geurverordening vast te stellen met van de normen uit de Wgv afwijkende normen (naar beneden of naar boven) ten aanzien van de geurbelasting. Deze bevoegdheid stelt de gemeente in staat rekening te houden met specifieke lokale belangen.
Om die reden komt ook geen betekenis toe aan de op 27 april 2009 door de Provincie Gelderland vastgestelde Beleidsregel geur in milieuvergunningen Gelderland 2009, waaraan de omwonenden kennelijk (bladzijde 18 van het rapport De Roever) hun stelling hebben ontleend dat van de door hen voorgestelde (voor [gedaagde partij] strengere) normen moet worden uitgegaan. De rechtbank merkt hierbij overigens op dat bedoelde Beleidsregel wordt gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning met betrekking tot industriële bedrijven, waarvan in dezen geen sprake is en waarvoor ten opzichte van veehouderijen strengere normen worden gehanteerd.
5.10.
De omwonenden hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat uit het onder 5.1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad volgt dat voor de beoordeling van onrechtmatigheid van geurhinder moet worden uitgegaan van geurhinderpercentages en de daarbij behorende kwalificaties en niet zonder meer van de OUE/m³ normen. Zij hebben bij conclusie van repliek een adviesmemo van De Roever van 18 mei 2017 (productie 20) in het geding gebracht, waarin ten aanzien van een viertal perioden aan de hand van de hoogste geurbelasting de geurhinder (in een percentage) voor de woningen van de omwonenden is vastgelegd. De Roever heeft daaraan kwalificaties van het woon-leefklimaat toegevoegd. De Roever heeft dit gedaan aan de hand van de door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in haar milieurapportages en milieutoekomstverkenningen gehanteerde milieukwaliteitscriteria voor het aspect geurhinder.
5.11.
In de zaak die heeft geleid tot het hiervoor onder 5.1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad was nog de Wet milieubeheer van toepassing. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in bedoelde zaak voor het antwoord op de vraag of het betreffende pluimveebedrijf onrechtmatige hinder toebracht aansluiting gezocht bij de Wgv, welke wet ten tijde van het arrest van voornoemd hof nog niet in werking was getreden. Volgens de Hoge Raad heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn op artikel 5:37 BW gegronde oordeel te baseren op het rapport van De Roever (zo blijkt uit de conclusie van de Advocaat-Generaal).
5.12.
Het hof heeft de normen uit de Wgv vooropgesteld en daaraan toegevoegd: “
In de systematiek van het RIVM komt de feitelijk opgetreden geurhinder overeen met een tamelijk slecht tot slecht leefklimaat (hinderpercentages tussen de 21% en 26%). Op basis van de aard van de geur zouden de genoemde geurbelastingen onaangenaam tot zeer onaangenaam zijn (conform de systematiek NVN 2818)”.
5.13.
Anders dan de omwonenden aanvoeren, kan bedoeld arrest van het hof niet zo worden gelezen dat de vastgestelde hinderpercentages en kwalificaties van het leefklimaat (die ontleend zijn aan de NVN 2818) bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de geurhinder als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. In de door het hof beoordeelde zaak was sprake van overschrijding van de Wgv-norm en aan de hand van de systematiek van het RIVM kon de vertaalslag worden gemaakt naar de vraag hoe de geurbelasting door de betreffende omwonenden (gegeven de overschrijding van de Wgv-norm) moet zijn ervaren. Het hof heeft daarmee aldus geen scherpere norm gehanteerd dan de norm van de Wgv.
5.14.
Voorts is in dezen van belang dat uit de
“Beleidsreactie op eindadvies bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij”van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van 1 juni 2017 (productie 7 van [gedaagde partij] ) blijkt dat uitgevoerde hinderbelevingsonderzoeken de Staatssecretaris vooralsnog geen aanleiding geven om opnieuw onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan de geurnormen aan te passen. Bij deze evaluatie van de regelgeving voor geurhinder zijn de door de omwonenden bij akte van 16 augustus 2017 overgelegde adviezen van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) van 29 mei 2015 (productie 25 van de omwonenden) in de beoordeling betrokken. Kennelijk heeft de Staatssecretaris in die adviezen geen aanleiding gevonden om de geurnormen uit de Wgv aan te passen. Dit geldt eveneens ten aanzien van het door de omwonenden als productie 26 overgelegde hoofdstuk 11 van het rapport
“Gezondheid en veiligheid in de Omgevingswet, Hoofdrapport en Bijlagenrapport 2014-0138 (RIVM 2014)”.
5.15.
Bij deze stand van zaken wordt het bewijsaanbod van omwonenden (in hun akte van 16 augustus 2017) ten aanzien van het feitelijk niveau van de geurhinder die zij ondervinden van de stallen van [gedaagde partij] en de mate waarin daardoor hun woongenot wordt aangetast, gepasseerd.
5.16.
Op grond van het vorenstaande kan voor recht worden verklaard dat om de geurhinder voor de omwonenden te beperken tot een acceptabel niveau de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan het wettelijk maximum van 14 OUE/m³ voor concentratiegebieden.
5.17.
Uitgaande van het op grond van artikel 3 lid 1 onder b Wgv maximaal aanvaardbare hinderniveau, dient te worden vastgesteld of de veehouderij van [gedaagde partij] die norm heeft overschreden en zo ja, of dat het geval is ten aanzien van alle omwonenden die in de onderhavige procedure als eisende partijen optreden.
5.18.
Ter beantwoording van de vraag of de norm is overtreden hebben de omwonenden de rapporten van De Roever overgelegd. [gedaagde partij] heeft tegen een rapport van De Roever aangevoerd dat De Roever ten onrechte is uitgegaan van het maximum aantal varkens dat [gedaagde partij] op grond van de aan hem verleende vergunning mocht houden. [gedaagde partij] verbindt daaraan de conclusie dat in meerdere periodes dus minder dan wel geen sprake is geweest van geurhinder.
5.19.
De rechtbank gaat niet mee in dit betoog van [gedaagde partij] . De omwonenden hebben de door [gedaagde partij] in dit verband overgelegde cijfers immers gemotiveerd betwist en [gedaagde partij] heeft terzake van het aantal door hem gehouden varkens geen bewijs aangeboden. Daarbij komt dat het aannemelijk is dat [gedaagde partij] - een professionele ondernemer - gedurende het overgrote gedeelte van de in deze relevante periode van zeven jaar zoveel als mogelijk het maximum toegestaan aantal varkens heeft gehouden. Bij gebrek aan verifieerbare cijfers die een ander beeld laten zien, is het aanvaardbaar dat De Roever bij zijn berekeningen is uitgegaan van het maximum aantal varkens dat [gedaagde partij] mocht houden. Daarbij komt dat de schade die door de omwonenden wordt gevorderd bestaat uit materiële schade (waardedaling van hun woningen) en immateriële schade. Voor het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding is niet van belang dat voor iedere periode van ieder jaar nauwkeurig wordt vastgesteld hoeveel varkens er bij [gedaagde partij] aanwezig waren.
5.20.
Voor het overige heeft [gedaagde partij] de bevindingen van De Roever in zijn adviesmemo van 18 mei 2017 (die naar aanleiding van het verweer van [gedaagde partij] in zijn conclusie van antwoord correcties bevatten op het eerder door De Roever uitgebrachte rapport) niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist.
5.21.
De rechtbank zal het rapport van De Roever en met name de aangepaste versie daarvan, tot uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de vraag of er ten aanzien van de omwonenden sprake is van onrechtmatige hinder door de veehouderij van [gedaagde partij] , maar daarbij geen zelfstandige betekenis toekennen aan de kwalificaties die De Roever aan de hand van de systematiek van het RIVM heeft gegeven aan het leefklimaat.
De in deze in aanmerking te nemen periode van geurhinder vangt aan op 7 juli 2010. De omwonenden hebben naar aanleiding van het beroep op verjaring door [gedaagde partij] immers erkend dat de vordering uit onrechtmatige daad ter zake van de beweerdelijk vóór 7 juli 2010 geleden schade is verjaard.
5.22.
De perioden die in de onderhavige zaak relevant zijn, betreffen de periode 2009 tot 2011 die in aanmerking wordt genomen vanaf 7 juli 2010 (hierna: periode 1), de periode 2011-zomer 2012 (hierna: periode 2) en de periode zomer 2012-heden (hierna: periode 3). Met betrekking tot periode 1 wordt de geurnorm van 14,0 OUE/m³ lucht in twee gevallen overschreden (de woningen gelegen aan de [adresgegevens ] (25,2 OUE/m³) en de woning aan de [adresgegevens ] (17,6 OUE/m³). Met betrekking tot periode 2 wordt de geurnorm van 14,0 OUE/m³ lucht in drie gevallen overschreden (de woningen gelegen aan de [adresgegevens ] (14,2 OUE/m³) en [adresgegevens ] (29,6 OUE/m³) alsmede de woning aan de [adresgegevens ] (24,9 OUE/m³)). De cijfers met betrekking tot periode 3 laten een geheel ander beeld zien. De geurnorm wordt nog maar in één geval, de woning aan de [adresgegevens ] (die toebehoort aan de eisende partijen onder 5 en 6), overschreden met een waarde van 20,6 OUE/m³. Ten aanzien van de woning gelegen aan [adresgegevens ] (de woning van eiseres sub 11) is sprake van een geurbelasting van 13,7 OUE/m³, net binnen de norm.
5.23.
Op grond van het vorenstaande wordt aan de hand van het adviesmemo van De Roever van 18 mei 2017 geoordeeld dat in periode 1 sprake is van onrechtmatige geurhinder ten aanzien van de bewoners van de woningen gelegen aan de [adresgegevens ] ( [eiser sub 5] en [eiser sub 6] ) en [adresgegevens ] ( [eiser sub 11] ), in periode 2 ten aanzien van de bewoners van de woningen gelegen aan de [adresgegevens ] ( [eiser sub 3] en [eiser sub 4] ) en 29 ( [eiser sub 5] en [eiser sub 6] ), alsmede de woning gelegen aan de [adresgegevens ] ( [eiser sub 11] ). In periode 3 is alleen sprake van onrechtmatige geurhinder ten aanzien van de bewoners van de woning gelegen aan de Kervelseweg 29 ( [eiser sub 5] en [eiser sub 6] ).
5.24.
[gedaagde partij] heeft bij dupliek nog gesteld dat de geureenheid officieel luidt:
“odour unit per m³ als 98 percentiel geurconcentratie”, waarmee bedoeld wordt dat de maximale geurbelasting, uitgedrukt in odour units per m³, gedurende 98 % van de tijdseenheid niet overschreden mag worden. Volgens [gedaagde partij] betekent dit dat vrijwel het gehele jaar de geurbelasting feitelijk minder bedraagt dan het toegestane maximum. De rechtbank deelt deze conclusie niet, omdat bedoelde definitie niets zegt over de periode waarin feitelijk al dan niet sprake is van ontoelaatbare geurbelasting.
5.25.
Een vordering kan alleen worden toegewezen aan degenen die als eisers (al dan niet krachtens lastgeving) die vordering hebben ingesteld. Dit betekent dat voor recht zal worden verklaard dat de overschrijding van de maximaal toegestane geurbelasting alleen onrechtmatig is jegens de in de procedure verschenen bewoner van het geurobject dat zelf overbelast is, maar niet ook jegens de andere niet in de procedure verschenen omwonenden. Voor zover eisers met de andere omwonenden bedoelen een of meer van hen ten aanzien van wie geen sprake is van onrechtmatige hinder, bestaat in zoverre al aanstonds geen deugdelijke juridische basis voor de gevorderde verklaring voor recht.
5.26.
In het licht van het vorenstaande, waarbij enkel van belang is of [gedaagde partij] zich heeft gehouden aan de wettelijke geurbelastingsnorm uit de Wgv, valt zonder nadere toelichting - die niet is gegeven - niet in te zien waarom [gedaagde partij] bij de uitbreiding van het aantal vergunde varkens onrechtmatig zou hebben gehandeld door zich te houden aan de 50-50% regel als neergelegd in artikel 3 lid 4 Wgv. Deze regeling is een door de wetgever verankerde regeling waarin een belangenafweging tussen het belang van de veehouder en de belangen van het milieu heeft plaatsgevonden.
5.27.
Artikel 5:37 BW is een species van artikel 6:162 BW. Nu de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde partij] slechts ten aanzien van de omwonenden die het aangaat onrechtmatige hinder heeft veroorzaakt, is er geen ruimte om op basis van artikel 6:162 BW te oordelen dat [gedaagde partij] ook jegens de overige omwonenden onrechtmatig heeft gehandeld door niet/ niet tijdig maatregelen te treffen die de geurhinder voor alle omwonenden aanzienlijk zou hebben verminderd. Een ander oordeel zou in belangrijke mate afbreuk doen aan de belangenafweging die door de wetgever in het kader van de Wgv is gemaakt.
5.28.
[gedaagde partij] zal worden veroordeeld om zodanige maatregelen te treffen dat de geurbelasting op de woning van de eisende partijen sub 5 en 6 ( [eiser sub 5] en [eiser sub 6] ) uitkomt op de wettelijke norm van 14,0 odeur units per m³ lucht.
5.29.
[gedaagde partij] heeft aangevoerd dat de termijn van 6 maanden veel te kort is om de benodigde maatregelen te implementeren. [gedaagde partij] heeft daarbij gewezen op procedures die moeten worden doorlopen om eventuele vergunningen te verkrijgen met daarnaast de mogelijkheid van vertraging door het indienen van zienswijzen of beroepen door belanghebbenden.
5.30.
De rechtbank kan op dit moment niet beoordelen welke maatregelen [gedaagde partij] dient te treffen en of daarvoor vergunningen moeten worden aangevraagd.
De rechtbank ziet geen reden om de door de omwonenden gestelde termijn te verkorten.
De (eventueel alleen aan [eiser sub 5] en [eiser sub 6] te verbeuren) dwangsom zal op € 100,-- per dag worden gesteld en worden gemaximeerd als na te melden.
Indien [gedaagde partij] , doordat vergunningen moeten worden aangevraagd of anderszins, in de onmogelijkheid komt te verkeren om binnen 6 maanden de benodigde maatregelen te treffen om de geurbelasting te verminderen tot het toegestane niveau kan hij de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 611 d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vragen om de looptijd van de dwangsom op te schorten.
5.31.
Aannemelijk is dat de omwonenden die het aangaat enige vorm van schade (gedacht wordt aan immateriële schade) hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige geurhinder, zodat er voldoende grond is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.
5.32.
De omwonenden hebben de door hen gestelde schade volstrekt onvoldoende onderbouwd, zodat er voor de rechtbank geen reëel aanknopingspunt bestaat om [gedaagde partij] te veroordelen om aan de omwonenden enig voorschot uit te keren op de schadevergoeding.
Dit onderdeel van de vordering wordt dus afgewezen.
5.33.
De omwonenden vorderen vergoeding van de kosten van de werkzaamheden van De Roever ad € 2.967,53 alsmede vergoeding van de kosten van Wösten juridisch advies ad € 931,-- als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.
5.34.
De Roever heeft voor haar werkzaamheden twee facturen verzonden aan
‘ [eiser sub 1] ’. De eerste factuur ad € 136,13 (productie 8 van de omwonenden) heeft betrekking op “ondersteuning zitting, augustus 2015”. [gedaagde partij] heeft bij conclusie van antwoord gemotiveerd gesteld dat bedoelde werkzaamheden niet kunnen worden beschouwd als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid van [gedaagde partij] . De omwonenden hebben daarop niet meer gereageerd, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit is anders ten aanzien van de kosten ad € 2.831,40 (inclusief btw) die De Roever aan ‘ [eiser sub 1] ’ in rekening heeft gebracht in de door de omwonenden als productie 9 overgelegde factuur, nu deze onmiskenbaar betrekking heeft op het opstellen van het door de omwonenden als productie 7 in het geding gebrachte rapport De Roever.
De kosten van mr. W. Wösten ad € 931,-- (factuur van 25 september 2016, productie 10 van de omwonenden) komen niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Blijkens de omschrijving op bedoelde factuur betreft het werkzaamheden waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding plegen in te sluiten.
5.35.
[gedaagde partij] zal in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van de in totaal gevorderde geldbedragen wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van de omwonenden aan de hand van het liquidatietarief dat van toepassing is op vorderingen van onbepaalde waarde op:
- dagvaarding € 143,84
- griffierecht € 885,00
- salaris advocaat €
1.582,00(3,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.610,84
5.36.
De nakosten zullen worden toegewezen als hierna zal worden vermeld.
5.37.
[gedaagde partij] heeft bij conclusie van antwoord aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van het rapport Van Woerden (waarin deze commentaar levert op het rapport de Roever) ad € 2.240,-- (exclusief btw). [gedaagde partij] heeft deze vordering evenwel niet gegoten in de vorm van een eis in reconventie, zodat die vordering niet in behandeling kan worden genomen. Daaraan doet niet af de stelling van [gedaagde partij] dat bedoelde vordering moet worden beschouwd als een eis in reconventie en dat de omwonenden niet in hun belangen zijn geschaad indien de rechtbank deze vordering wel in behandeling zou nemen. De omwonenden hebben immers bij repliek bezwaar gemaakt tegen het op deze wijze instellen van een vordering. Ten overvloede wordt nog overwogen dat - gelet op de uitslag van de onderhavige procedure - bedoelde vordering van [gedaagde partij] niet zou zijn toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat om de geurhinder voor de omwonenden te beperken tot een acceptabel niveau de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan het wettelijk maximum van 14 OUE/m³ voor concentratiegebieden,
6.2.
veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk (des dat de één presterende de ander(en) in zoverre zal(zullen) zijn bevrijd) om binnen 6 maanden na de betekening van dit vonnis zodanige maatregelen te treffen dat de geurbelasting op de woning van [eiser sub 5] en [eiser sub 6] uitkomt op het wettelijk maximum van 14 OUE/m³ voor concentratiegebieden,
6.3.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eiser sub 5] en [eiser sub 6]
te betalen een dwangsom van € 100,-- per dag dat [gedaagde partij] jegens hen in gebreke zal zijn aan de hiervoor onder 6.2 vermelde veroordeling te voldoen, dit tot een maximum van
€ 50.000,--,
6.4.
veroordeelt [gedaagde partij] tot vergoeding van de schade die [eiser sub 3] en [eiser sub 4] hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige geurhinder in de periode van 1 januari 2011 tot 1 juli 2012, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet,
6.5.
veroordeelt [gedaagde partij] tot vergoeding van de schade die [eiser sub 11] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige geurhinder in de periode van 7 juli 2010 tot 1 juli 2012, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet,
6.6.
veroordeelt [gedaagde partij] tot vergoeding van de schade die [eiser sub 5] en [eiser sub 6] hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van de onrechtmatige geurhinder in de periode van 7 juli 2010 tot heden, op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet,
6.7.
veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk (des dat de één betalende, de ander(en) is (zullen zijn) bevrijd) om aan de omwonenden te betalen een bedrag van € 2.831,40 (inclusief btw),
6.8.
veroordeelt [gedaagde partij] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander(en) zal /zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de omwonenden tot op heden begroot op € 2.610,84, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling, indien betaling niet binnen voormelde termijn mocht plaatsvinden,
6.9.
veroordeelt [gedaagde partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde partij] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.10.
verklaart dit vonnis - met uitzondering van de hiervoor onder 6.1. gegeven verklaring voor recht - tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester, mr. K.H.A. Heenk en mr. G.A. van der Straaten en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2017.
ThSt/KH/GS