Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[naam eiser sub 1] ,
[naam eiser sub 2],
[naam eiser sub 3],
[naam eiser sub 4],
[naam eiser sub 5],
[naam eiser sub 6] ,
[naam eiser sub 7],
[naam eiser sub 8],
[naam eiser sub 9] ,
[naam eiser sub 10],
[naam eiser sub 11],
[naam eiser sub 12],
[naam eiser sub 13],
[naam eiser sub 14] ,
[naam eiser sub 15],
[naam eiser sub 16],
[naam eiser sub 17],
[gedaagde sub 2],
[gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 1 februari 2017
- het proces-verbaal van comparitie van 13 april 2017
- de akte rectificatie van [gedaagde partij] van 13 april 2017
- de conclusie van repliek van 24 mei 2017
- de conclusie van dupliek van 5 juli 2017
- de akte uitlating producties van de omwonenden van 16 augustus 2017
- de akte uitlating producties van [gedaagde partij] van 27 september 2017.
2.De feiten
24 januari 2007 niet in werking is getreden, omdat geen bouwvergunning was verleend voor een vereiste luchtwasser. Die vergunning is op 3 september 2013 verleend.
30 oktober 2013 op 8 april 2015 een omgevingsvergunning aan [gedaagde partij] verleend.
3.De vordering
[gedaagde partij] had al in 2007 geurreducerende maatregelen kunnen nemen waardoor de bedrijfsvoering met aanzienlijk minder geurbelasting had kunnen worden gerealiseerd. Door dit niet te doen en door in 2015 geen hogere geurreductie te realiseren dan voorzien in artikel 3 lid 4 van de Wet geurhinder veehouderij (Wgv) (de zogenaande 50-50 regeling), handelt [gedaagde partij] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
De milieuwetgeving dient de grondrechten van burgers op ongestoord woongenot (artikel 8 EVRM) te beschermen. De Wgv biedt een relatief laag beschermingsniveau aan geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom. De wetgever heeft niet verklaard waarom dat noodzakelijk is vanwege de in artikel 8 lid 2 EVRM genoemde belangen. Het hanteren van een hoger maximum dan 5 respectievelijk 8 OUE/m³ is in strijd met artikel 8 juncto artikel 14 EVRM (en artikel 17 juncto 26 IVBPR) aangezien dit leidt tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de status agrariër en niet-agrariër en tussen wonen binnen en wonen buiten de bebouwde kom. Daarom dienen ook ten aanzien van de door de omwonenden te dulden hinder primair de richtwaarde van 1,5 OUE/m³, subsidiair de grenswaarde van 5 OUE/m³, meer subsidiair de uiterste grenswaarde van 7 OUE/m³, nog meer subsidiair het wettelijk maximum van 8 OUE/m³ voor niet-concentratiegebieden te worden gehanteerd. Al deze maxima worden ten aanzien van alle woningen van de omwonenden overschreden. Binnen het kader van de onrechtmatige daad neemt de ernst van de hinder een centrale plaats in. Ook indien [gedaagde partij] binnen de Wgv-norm van 14 OUE/m³ voor concentratiegebieden blijft, kan toch sprake zijn van onrechtmatige hinder. Dit is het geval, zoals blijkt uit het
“RAPPORT GEUR, Onderzoek geurbelasting Vleesvarkensbedrijf Maatschap [bedrijfsnaam] [adresgegevens ] ”van De Roever Omgevingsadvies van 23 juni 2016 (hierna: rapport De Roever, productie 7 bij dagvaarding) alsmede het adviesmemo van De Roever van 18 mei 2017 (productie 20 bij repliek).
Er bestaan milieutechnieken om de geuremissie aanzienlijk te verminderen. [gedaagde partij] handelt onrechtmatig door geen of onvoldoende maatregelen te nemen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
handelt niet alleen onrechtmatig jegens de bewoners van de geurobjecten die zelf overbelast zijn, maar ook jegens andere omwonenden.
4.Het verweer
5.De beoordeling
- bijvoorbeeld door het verspreiden van stank - onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Daarbij is het beschikken over of juist het ontbreken van een publiekrechtelijk vereiste vergunning niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of jegens een bepaalde derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder (Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106).
Op grond van artikel 3 lid 1 aanhef en sub b Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per m³ lucht. De norm van 14,0 odour units per m³ lucht wordt wettelijk als acceptabel hinderniveau gezien voor geurgevoelige objecten in een concentratiegebied buiten de bebouwde kom.
In de systematiek van het RIVM komt de feitelijk opgetreden geurhinder overeen met een tamelijk slecht tot slecht leefklimaat (hinderpercentages tussen de 21% en 26%). Op basis van de aard van de geur zouden de genoemde geurbelastingen onaangenaam tot zeer onaangenaam zijn (conform de systematiek NVN 2818)”.
“Beleidsreactie op eindadvies bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij”van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van 1 juni 2017 (productie 7 van [gedaagde partij] ) blijkt dat uitgevoerde hinderbelevingsonderzoeken de Staatssecretaris vooralsnog geen aanleiding geven om opnieuw onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan de geurnormen aan te passen. Bij deze evaluatie van de regelgeving voor geurhinder zijn de door de omwonenden bij akte van 16 augustus 2017 overgelegde adviezen van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) van 29 mei 2015 (productie 25 van de omwonenden) in de beoordeling betrokken. Kennelijk heeft de Staatssecretaris in die adviezen geen aanleiding gevonden om de geurnormen uit de Wgv aan te passen. Dit geldt eveneens ten aanzien van het door de omwonenden als productie 26 overgelegde hoofdstuk 11 van het rapport
“Gezondheid en veiligheid in de Omgevingswet, Hoofdrapport en Bijlagenrapport 2014-0138 (RIVM 2014)”.
De in deze in aanmerking te nemen periode van geurhinder vangt aan op 7 juli 2010. De omwonenden hebben naar aanleiding van het beroep op verjaring door [gedaagde partij] immers erkend dat de vordering uit onrechtmatige daad ter zake van de beweerdelijk vóór 7 juli 2010 geleden schade is verjaard.
“odour unit per m³ als 98 percentiel geurconcentratie”, waarmee bedoeld wordt dat de maximale geurbelasting, uitgedrukt in odour units per m³, gedurende 98 % van de tijdseenheid niet overschreden mag worden. Volgens [gedaagde partij] betekent dit dat vrijwel het gehele jaar de geurbelasting feitelijk minder bedraagt dan het toegestane maximum. De rechtbank deelt deze conclusie niet, omdat bedoelde definitie niets zegt over de periode waarin feitelijk al dan niet sprake is van ontoelaatbare geurbelasting.
De rechtbank ziet geen reden om de door de omwonenden gestelde termijn te verkorten.
De (eventueel alleen aan [eiser sub 5] en [eiser sub 6] te verbeuren) dwangsom zal op € 100,-- per dag worden gesteld en worden gemaximeerd als na te melden.
Indien [gedaagde partij] , doordat vergunningen moeten worden aangevraagd of anderszins, in de onmogelijkheid komt te verkeren om binnen 6 maanden de benodigde maatregelen te treffen om de geurbelasting te verminderen tot het toegestane niveau kan hij de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 611 d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vragen om de looptijd van de dwangsom op te schorten.
Dit onderdeel van de vordering wordt dus afgewezen.
‘ [eiser sub 1] ’. De eerste factuur ad € 136,13 (productie 8 van de omwonenden) heeft betrekking op “ondersteuning zitting, augustus 2015”. [gedaagde partij] heeft bij conclusie van antwoord gemotiveerd gesteld dat bedoelde werkzaamheden niet kunnen worden beschouwd als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid van [gedaagde partij] . De omwonenden hebben daarop niet meer gereageerd, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit is anders ten aanzien van de kosten ad € 2.831,40 (inclusief btw) die De Roever aan ‘ [eiser sub 1] ’ in rekening heeft gebracht in de door de omwonenden als productie 9 overgelegde factuur, nu deze onmiskenbaar betrekking heeft op het opstellen van het door de omwonenden als productie 7 in het geding gebrachte rapport De Roever.
De kosten van mr. W. Wösten ad € 931,-- (factuur van 25 september 2016, productie 10 van de omwonenden) komen niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking. Blijkens de omschrijving op bedoelde factuur betreft het werkzaamheden waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding plegen in te sluiten.
1.582,00(3,5 punten × tarief € 452,00)
6.De beslissing
€ 50.000,--,