ECLI:NL:RBGEL:2018:2076

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6356
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkoop van lijfrente en revisierente in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland op 4 mei 2018, staat de afkoop van een lijfrenteverzekering centraal, waarbij de premies in het verleden aftrekbaar waren. Eiser, die gehuwd was met mevrouw [Y], heeft de polis op 1 september 2014 afgekocht, na het overlijden van zijn echtgenote in 2012. De rechtbank moest beoordelen of eiser revisierente verschuldigd was over de afkoopwaarde van de polis. Eiser stelde dat hij geen revisierente verschuldigd was, terwijl de inspecteur van de Belastingdienst een bedrag van € 6.798 aan revisierente claimde. De rechtbank oordeelde dat de premies die door de echtgenote zijn betaald tot 28 november 2000 volledig in aftrek konden worden gebracht, maar dat de toevoegingen door de verzekeraar na deze datum niet als premiebetaling konden worden aangemerkt. Hierdoor was de gehele uitkering belast en was revisierente verschuldigd. De rechtbank oordeelde verder dat de onduidelijke motivering in de uitspraak op bezwaar en de foutieve informatie in een brief van de inspecteur aanleiding gaven voor eiser om in beroep te gaan, wat leidde tot de beslissing dat de inspecteur het griffierecht moest vergoeden. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond, maar erkende de verwarring die was ontstaan door tegenstrijdige informatie van de Belastingdienst.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 17/6356
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2018
in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 26 oktober 2017 waarbij het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ongegrond is verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en mr. [A] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser is gehuwd geweest met mevrouw [Y] (hierna: de echtgenote). De echtgenote had met ingangsdatum 28 juli 1995 een lijfrenteverzekering afgesloten. De premie bedroeg ƒ 359,50 (€ 163,13) per maand.
2. De echtgenote is per 28 november 2000 arbeidsongeschikt geworden. Vanaf dat moment stopte de premieplicht voor de lijfrenteverzekering. De opbouw in de verzekering is wel doorgegaan.
3. De echtgenote is op [2012] overleden.
4. Eiser heeft de polis op 1 september 2014 afgekocht. De afkoopwaarde bedroeg op dat moment € 33.992. Bij de berekening daarvan is rekening gehouden met een bedrag aan betaalde premies van € 33.280,56.
5. Eiser heeft verweerder verzocht om afgifte van een verklaring over niet-afgetrokken premies die zijn betaald voor de lijfrente. Dit verzoek is op 31 augustus 2016 door verweerder afgewezen.
6. In geschil is of eiser revisierente is verschuldigd over de afkoopwaarde van de polis. Eiser heeft primair gesteld dat in het geheel geen revisierente verschuldigd is en subsidiair dat hij de saldomethode mag toepassen, waardoor € 2.099 revisierente verschuldigd is. Verweerder heeft gesteld dat de revisierente 20% van de afkoopwaarde van de polis bedraagt, te weten € 6.798.
7. Gelet op de polisvoorwaarden van de lijfrenteverzekering was sprake van een verzekering als bedoeld in de artikelen 45 en 45a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dat betekent dat de betaalde premies aftrekbaar waren voor de inkomstenbelasting.
8. Op grond van artikel 3.133, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de premies en het rendement ter zake van de lijfrente als negatieve uitgave in aanmerking genomen. Dit is tussen partijen niet in geschil. Op grond van artikel 30i, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is in dat geval ook revisierente verschuldigd. Deze revisierente bedraagt op grond van het tweede lid van dat artikel 20% van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak. De revisierente is bedoeld als compensatie voor het feit dat in het verleden ten onrechte een belastingvoordeel is ontvangen. Er zijn toen immers premies afgetrokken, terwijl achteraf bezien niet aan de voorwaarden is voldaan.
9. Voor zover de premies niet in aftrek zijn gebracht, is geen revisierente verschuldigd. Omdat voor de premies op grond van de wettelijke regeling recht op aftrek bestond, is het aan eiser om te bewijzen dat de premies toch niet in aftrek zijn gebracht. Met de enkele opmerking dat hij denkt dat zijn vrouw de premies destijds niet in aftrek heeft gebracht, zonder dit met stukken te onderbouwen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de premies niet in aftrek zijn gebracht.
10. Eiser heeft er daarnaast op gewezen dat verweerder in een brief van 31 augustus 2016 heeft meegedeeld dat de premies niet in aftrek konden komen. Verweerder heeft echter verklaard dat deze brief foutieve informatie bevatte. Gelet op het feit dat de premies op grond van de wet aftrekbaar waren, acht de rechtbank dit aannemelijk. Ter zitting heeft verweerder overigens erkend dat hij voor verwarring heeft gezorgd door tegenstrijdige berichten naar eiser te sturen.
11. Vanaf 28 november 2000 zijn de premies door de verzekeraar toegevoegd. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de echtgenote het risico van arbeidsongeschiktheid had meeverzekerd in de lijfrentepolis. Er is dus sprake van een fictieve premietoevoeging.
12. Eiser heeft aangevoerd dat in elk geval deze premies nooit in aftrek zijn gebracht. Daarom is volgens eiser in zoverre in elk geval geen revisierente verschuldigd.
13. De rechtbank komt tot het oordeel dat voor de belastbaarheid van de lijfrente-uitkering de toevoegingen door de verzekeraar na 28 november 2000 niet kunnen worden gezien als een betaling van de premie. De rechtbank ontleent deze redenering aan het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF4956. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de door de verzekeraar betaalde premies niet als een verrekening van de verschuldigde premies worden aangemerkt. Dit leidt dit ertoe dat de gehele lijfrente-uitkering belast is.
14. Voor de revisierente heeft dit tot gevolg dat de gehele lijfrente-uitkering is opgebouwd uit de premies die door de echtgenote zijn betaald in de periode van het afsluiten van de polis tot 28 november 2000. De premies die in deze periode betaald zijn, konden volledig in aftrek worden gebracht, inclusief het deel dat bestemd was voor de arbeidsongeschiktheidsdekking. Dit volgt voor de huidige wet uit de beantwoording van vragen inzake het nieuwe belastingstelsel in het besluit van 13 februari 2001, CPP2000/3210M, vraag B.3.7.f. Spiegelbeeldig betekent dit dat revisierente is verschuldigd over de afkoop van de gehele lijfrente-uitkering.
15. Dit oordeel had overigens niet anders geluid als de rechtbank ervan uitgegaan was dat de premiedoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid niet in de polis was verwerkt, maar de echtgenote hiervoor een aparte polis had afgesloten. In dat geval zou de maandelijkse premiebetaling door de verzekeraar zijn overgenomen. Die betaling had dan gekwalificeerd moeten worden als belastbaar inkomen. Voor zover is na te gaan heeft de echtgenote deze premiebetalingen niet als belastbaar inkomen aangegeven in de aangifte. Omdat tegelijk sprake zou zijn van recht op aftrek van het betalen van de lijfrentepolis, zou het ontvangen bedrag en de betaalde premie per saldo € 0 zijn. In wezen komt het niet aangeven erop neer dat de premies onmiddellijk zijn afgetrokken. Ook in dat geval is over de gehele uitkering revisierente verschuldigd.
16. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat de uitwerking per saldo nadelig uitwerkt voor eiser, omdat de echtgenote maar een beperkt bedrag aan premies in aftrek heeft kunnen brengen. De wet biedt echter geen ruimte om daar rekening mee te houden. Dat de Staat hierdoor per saldo mogelijk wordt bevoordeeld, is niet relevant.
17. Eiser heeft subsidiair nog gesteld dat de afkoop van de lijfrente is vrijgesteld omdat de echtgenote tot haar overlijden arbeidsongeschikt was, de lijfrente-uitkering niet hoger was dan € 40.000 en zij de AOW-gerechtigde leeftijd niet had bereikt. De rechtbank gaat ervan uit dat eiser hiermee een beroep heeft willen doen op de vrijstelling voor revisierente bij afkoop van de lijfrente bij arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 3.133, negende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Nog daargelaten of eiser voldoet aan de in dit artikel gestelde voorwaarden, wijst de rechtbank erop dat dit artikel pas is ingevoerd op 1 januari 2015. Op het moment van afkoop was deze vrijstelling dus nog niet in de wet opgenomen.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
19. De rechtbank acht het aannemelijk dat door de onduidelijke motivering in de uitspraak op bezwaar en de onjuiste inhoud van de brief van 31 augustus 2016 is bewerkstelligd dat eiser in beroep is gegaan. Dit is voor de rechtbank aanleiding geweest om te bepalen dat de verweerder aan eiser het griffierecht dient te vergoeden. Verweerder heeft zich daar ter zitting ook niet tegen verzet.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.