ECLI:NL:RBGEL:2018:2227

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5625
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onrechtmatig verblijf en onderzoeksplicht van verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Surinaamse vrouw, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening, die door verweerder was afgewezen op de grond dat zij onrechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de verblijfsstatus van eiseres. Verweerder had enkel informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geraadpleegd, zonder zelf de situatie van eiseres te onderzoeken. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris is om te beoordelen of vreemdelingen rechtmatig in Nederland verblijven en dat verweerder in overleg met de staatssecretaris had moeten treden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand, omdat de staatssecretaris na het bestreden besluit de aanvraag van eiseres om een verblijfsdocument had afgewezen. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.002,-, en droeg verweerder op het griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/5625

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2018

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveldte Barneveld, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand voor haar noodzakelijke kosten van bestaan, alsmede bijzondere bijstand ter compensatie van het tot op dat moment niet ontvangen kindgebonden budget en kinderbijslag afgewezen. Verweerder heeft bijzondere bijstand verstrekt aan de minderjarige dochter van eiseres, [naam 1] , voor de noodzakelijke kosten van haar bestaan ten bedrage van € 100,35 netto per maand over de periode van 24 april 2017 tot en met 23 oktober 2017.
Bij besluit van 12 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de periode waarover bijzondere bijstand is verstrekt aan [naam 1] herzien naar de periode van 19 april 2017 tot en met 18 oktober 2017. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H. Franken.
Overwegingen
1.1.
Eiseres is op [geboortedatum 2] 1974 in Suriname geboren en heeft de Surinaamse nationaliteit. Haar dochter [naam 1] is op [geboortedatum 3] 2013 in Suriname geboren. In 2014 is eiseres met [naam 1] naar Nederland gekomen met een visum kort verblijf. Dit visum is na 90 dagen van rechtswege geëindigd. Op 18 januari 2017 is [naam 1] als wettig kind erkend door de [naam 2] te Utrecht, geboren op [geboortedatum 1] 1953. [naam 1] heeft door de erkenning de Nederlandse nationaliteit. [naam 2] heeft geen gezag over [naam 1] , zorgt niet voor [naam 1] en draagt ook niet bij in het onderhoud van [naam 1] .
1.2.
Op 21 april 2017 heeft eiseres bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatsecretaris), feitelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als enige verzorgende ouder van een Nederlands kind.
1.3.
Op 22 mei 2017 heeft eiseres een aanvraag om algemene en bijzondere bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (Pw).
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om algemene en bijzondere bijstand afgewezen, omdat eiseres onrechtmatig in Nederland verblijft. Eiseres is geen rechthebbende in de zin van de Pw en kan ook niet gelijkgesteld worden met een Nederlander. Bijstandverlening op grond van dringende redenen is ook niet mogelijk, aangezien artikel 16 van de Pw nadrukkelijk de vreemdeling die onrechtmatig in Nederland verblijft, uitsluit. Verweerder heeft wel bijzondere bijstand verstrekt aan [naam 1] , voor de noodzakelijke kosten van haar bestaan.
3. De rechtbank stelt aan de hand van het verhandelde ter zitting vast dat het geschil zich beperkt tot de afwijzing van de aanvraag van eiseres om algemene bijstand. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) betreft de te beoordelen periode bij een bijstandsaanvraag de datum van indiening van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. De hier te beoordelen periode betreft de periode van 22 mei 2017 tot en met 13 juli 2017.
4.1.
Eiseres stelt wel rechtmatig in Nederland te verblijven, omdat er sprake is van een afgeleid verblijfsrecht. Eiseres dient dan ook voor toepassing van de Pw gelijk te worden gesteld met een Nederlander en als rechthebbende in de zin van de Pw aangemerkt te worden. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek naar het verblijfsrecht van eiseres gedaan.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is het de primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt dan ook bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene op de weg van het bijstandverlenende orgaan om in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Europese Unie (Unie) een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. [1]
4.3.
Ter zitting is bevestigd dat verweerder niet in overleg met de staatssecretaris, althans (feitelijk) de IND, heeft onderzocht en beoordeeld of de situatie als bedoeld onder 4.2 zich in het geval van eiseres voordoet. Verweerder heeft enkel contact onderhouden met de IND en heeft de verkregen informatie van de IND, inhoudende dat eiseres haar verblijfsstatus na het verstrijken van het visum niet heeft laten toetsen, ten grondslag gelegd aan de besluitvorming. Hiermee heeft verweerder miskend dat hij onderzoek had moeten doen naar de vraag of eiseres rechtmatig in Nederland verbleef en dit had moeten beoordelen.
5. Het bestreden besluit kan vanwege een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding en een gebrekkige motivering niet in stand blijven. In verband met een zo definitief mogelijke beslechting van het geschil, zal de rechtbank onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
6.1.
Inmiddels heeft de staatssecretaris bij besluit van 7 maart 2018, en dus na het bestreden besluit in deze procedure, de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen en bepaald dat eiseres binnen vier weken Nederland en de Unie moet verlaten.
6.2.
Blijkens jurisprudentie van de CRvB mag verweerder in deze situatie, waarin de staatssecretaris een besluit heeft genomen over het verblijfsrecht van een betrokkene, afgaan op een juiste toepassing van het Unierecht door de staatssecretaris en behoeft verweerder niet nader in contact te treden met de staatssecretaris en/of zelf te beoordelen of eiseres met ingang van de te beoordelen periode rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Indien zich echter nadien een wijziging voordoet van omstandigheden die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht, vormt dat wel aanleiding om met de staatssecretaris in overleg te treden. [2]
6.3.
Eiseres heeft geen relevante wijziging van omstandigheden tijdens de te beoordelen periode gesteld. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres in de te beoordelen periode op grond van het Unierecht niet met een Nederlander kon worden gelijkgesteld, zodat zij geen recht had op bijstand. Verweerder mag uitgaan van de juistheid van het besluit van 7 maart 2018 en hoeft geen nader onderzoek te doen en in dat kader nader in overleg te treden met de staatssecretaris (IND). Dat het besluit van de staatssecretaris evident onjuist zou zijn, zoals namens eiseres ter zitting is gesteld, kan niet leiden tot een ander oordeel. Uit de jurisprudentie van de CRvB zoals aangehaald onder 6.2 kan worden afgeleid dat verweerder de juistheid van het besluit niet hoeft te toetsen. Dat er in genoemde jurisprudentie sprake was van een intrekking van het verblijfsrecht in plaats van een afgewezen aanvraag voor een verblijfsvergunning doet aan het voorgaande niet af. Overigens is het besluit van de staatssecretaris nog niet onherroepelijk en heeft verweerder ter zitting toegezegd dat als de staatssecretaris in bezwaar een ander besluit neemt, verweerder zal overgaan tot herziening van het besluit.
7. Zoals volgt uit het voorgaande onder 6.2 en 6.3 heeft verweerder terecht de bijstandsaanvraag van eiseres afgewezen, zodat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. L.M. Vogel en
mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 mei 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:542.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2240 en van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:540.