Overwegingen
1. Eiseres dreef in het onderhavige jaar samen met de heer [C] in de vorm van een samenwerkingsverband een onderneming. Zij verhuurden kamers ten behoeve van prostitutie.
2. Met ingang van het jaar 2004 zijn de panden gelegen aan de [A-straat 1] (inbrengwaarde € 215.545) en de [A-straat 2] (inbrengwaarde € 340.335) te [Q] (hierna samen ook: de panden) tot het ondernemingsvermogen gerekend.
3. De bedrijfsactiviteiten zijn per [2013] gestaakt.
4. Op [2013] zijn de panden overgedragen aan een derde voor € 1.500.000. Daarbij is een stakingswinst behaald van € 600.065, die als volgt is opgebouwd:
Overdracht [A-straat 1]
€ 1.000.000
Af: boekwaarde
€ 711.204
Boekwinst
€ 288.796
Overdracht [A-straat 2]
€ 1.000.000
Af: boekwaarde
€ 688.731
Boekwinst
€ 311.269
5. Eiseres heeft bij brief van 11 april 2014 een beroep gedaan op de foutenleer wegens een te lage inbrengwaarde van de panden. Beide panden hadden samen voor € 1.500.000, elk € 750.000, moeten worden ingebracht op [2004] . Op 16 juli 2014 heeft eiseres verweerder herinnerd aan haar eerder gedane verzoek. In geen van beide brieven wordt melding gemaakt van de staking noch dat de panden al zijn verkocht waardoor stakingswinst is gerealiseerd.
6. Eiseres heeft op 18 juli 2014 aangifte IB/PVV voor 2013 gedaan en daarbij geen winst uit onderneming aangegeven, niet aangegeven dat sprake is van een staking, noch de vraag of panden zijn verkocht ingevuld.
7. Bij brief van 4 augustus 2014 heeft verweerder het verzoek van eiseres als genoemd onder 5. hiervoor ingewilligd.
8. Op 23 februari 2015 heeft eiseres opnieuw aangifte gedaan waarin wel stakingswinst is verantwoord.
9. De gegevens van deze nieuwe aangifte zijn niet direct gevoegd in de gegevens voor de aanslag in het computersysteem van de Belastingdienst.
10. De aanslag is op 26 maart 2015 vastgesteld conform de op 18 juli 2014 ingediende aangifte en heeft als dagtekening 14 april 2015 gekregen.
11. Bij brief van 22 juli 2016 heeft verweerder eiseres bericht dat hij voornemens is een navorderingsaanslag op te leggen voor het verschil tussen de aangifte van 18 juli 2014 en die van 23 februari 2015. Met dagtekening 4 maart 2017 is de die navorderingsaanslag vastgesteld.
12. In geschil is of verweerder terecht heeft nagevorderd. Indien sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet inzake rijkbelastingen (hierna: AWR) is tussen partijen niet in geschil dat die fout kenbaar was. De hoogte van de navorderingsaanslag is in dat geval ook niet in geschil.
13. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Van een (eerste) ambtelijk verzuim is sprake omdat verweerder de aanslag heeft vastgesteld zonder nadere inhoudelijke beoordeling van de aangifte terwijl daar wel aanleiding voor was. Verweerder had inlichtingen moeten inwinnen gelet op het lopende verzoek van eiseres om toepassing van de foutenleer. Daarnaast heeft eiseres in een reeks van voorgaande jaren wel winst uit onderneming aangegeven. Aangezien dat in de aangifte niet zo was, had verweerder nader onderzoek moeten doen. In de aangifte van 18 juli 2014 kon geen stakingswinst worden aangegeven aangezien verweerder nog niet had gereageerd op het verzoek om toepassing van de foutenleer, aldus eiseres. Ten slotte was verweerder bekend met de verkoop van de panden aangezien de opbrengst daarvan is aangewend om openstaande belastingschulden te voldoen. Van een (tweede) ambtelijk verzuim is daarnaast sprake omdat verweerder rekening had moeten houden met de aanvullende aangifte. Eiseres betwist dat de eerste aangifte al in een zo ver stadium van verwerking was twee maanden na indiening van de herziene aangifte dat deze niet kon worden meegenomen. De administrateur van eiseres heeft eind november 2014 door middel van de [D] software opnieuw aangifte gedaan en daarmee de aangifte van 18 juli 2014 overschreven.
14. Verweerder is primair van mening dat sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR en dat hij dus mocht navorderen.
15. Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR, is navordering mogelijk indien te weinig belasting is geheven doordat een belastingaanslag ten gevolge van een fout tot een te laag bedrag is vastgesteld, en dat de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Herstel van een fout door middel van navordering is niet mogelijk indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht (zie Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, r.o. 2.3.4.). 16. Het begrip fout in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR, is, afgezien van de hiervoor bedoelde beoordelingsfouten, neutraal en ruim bedoeld. Onder fout in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld (zie Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, r.o. 2.3.5.). 17. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat verweerder feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat er sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR.
18. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd. Dat in het onderhavige geval de aanvullende aangifte niet direct is gevoegd in de gegevens voor de aanslag in het computersysteem van de Belastingdienst dient te worden aangemerkt een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR. Verweerder had bij het vaststellen van de aanslag rekening moeten houden met de herziene aangifte, maar heeft dat door een fout niet gedaan.
19. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen (zie Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890). 20. Van een onjuist inzicht in het recht of de feiten aan de zijde van verweerder is de rechtbank niet gebleken. Dit zou wellicht anders kunnen zijn geweest als sprake zou zijn geweest van een situatie van vooroverleg waarbij naast de inbrengwaarde van de panden, óók de overdracht ervan en daarmee de staking van de onderneming aan de orde was gesteld. Met die informatie in zijn dossier had het verweerder duidelijk moeten zijn dat de aangifte waarschijnlijk niet juist kon zijn. Dat is echter niet het geval. Daar komt nog bij dat eiseres in het geheel geen stakingswinst heeft aangegeven, ook niet de door haar beoogde lagere stakingswinst. Daarmee is geen sprake van een onjuist inzicht van verweerder in de feiten en dus een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
21. Dat er voor het eerst in jaren een winst uit onderneming van nihil is aangegeven, maakt niet dat verweerder in redelijkheid behoefde te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten. Hiervoor is ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk (vergelijk Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165; Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013,ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Eiseres heeft immers niet aangegeven dat sprake is van een staking, noch de vraag of panden zijn verkocht ingevuld. 22. Verweerder hoefde ook niet bekend te zijn met de verkoop van de panden en de aanwending van de daarvoor ontvangen bedragen ter aflossing van belastingschulden. De vaststelling van een belastingschuld door verweerder is een ander proces dan de invordering daarvan door de ontvanger en informatie die de ontvanger heeft, hoeft niet te zijn gevoegd in het relevante inkomstenbelastingdossier van verweerder (vergelijk Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249, r.o. 2.3). 23. Aangezien eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
24. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: