ECLI:NL:RBGEL:2019:3683

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 mei 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
352036
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag op woning en verjaring van tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft eiser, een voormalig manager bij een Duitse vennootschap, een kort geding aangespannen tegen de vereffenaar van die vennootschap. Eiser vordert de opheffing van executoriaal beslag op zijn woning, dat is gelegd naar aanleiding van een Duitse uitspraak waarin hij is veroordeeld tot schadevergoeding. Eiser stelt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de uitspraak is verjaard, omdat het executoriale beslag in 2012 is gelegd en er sindsdien geen nieuwe executiemaatregelen zijn getroffen. Hij betoogt dat de verjaringstermijn van twintig jaar, die geldt voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, is gestuit door het beslag, maar dat de nieuwe termijn van vijf jaar inmiddels is verstreken.

De gedaagde partij, de vereffenaar, betwist de verjaring en stelt dat de oorspronkelijke termijn van twintig jaar nog niet is verstreken. De voorzieningenrechter oordeelt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de exequatur van 30 januari 2012 nog steeds geldig is, omdat de oorspronkelijke verjaringstermijn nog loopt tot 2032. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de complexiteit van verjaringstermijnen in het kader van internationale rechtsgeschillen en de noodzaak om de juiste partijen in rechte te betrekken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/352036 / KG ZA 19-142
Vonnis in kort geding van 3 mei 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Goedvriend te Nijmegen,
tegen
[gedaagde], in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de besloten vennootschap naar Duits recht
[bv naar Duits recht], laatstelijk gevestigd te Montabaur, Duitsland,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E. Jansberg te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] dan wel [bv naar Duits recht] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 3
  • de brief van 23 april 2019 met producties 1 tot en met 20 van de zijde van [gedaagde]
  • het e-mailbericht van 23 april 2019 met producties 4 en 5 van de zijde van [eiser]
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 25 april 2019
  • de pleitnota tevens wijziging van eis van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is als manager marketing en organisatie bij [naam besloten vennootschap] in loondienst geweest. Hij is gedurende een bepaalde periode bij de Duitse tak van het bedrijf, [bv naar Duits recht] (hierna: [bv naar Duits recht] ), in hoedanigheid van ‘Geschäftsführer’ gedetacheerd geweest.
2.2.
[eiser] is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres woning] . Op de woning rust een hypotheekschuld van € 315.377,25 bij ING Bank N.V. (hierna: ING).
2.3.
Bij het Urteil van 30 juni 2010 van het Arbeitsgericht Koblenz te Duitsland (hierna: AG) is [eiser] op staande voet ontslagen en hoofdelijk (tezamen met [naam] ) veroordeeld tot vergoeding van door [bv naar Duits recht] geleden schade. Het Landesarbeitsgericht Rheinland-Pfalz te Duitsland (hierna: LAG) heeft het Urteil van het AG in het Urteil van 20 januari 2011 vervolgens bekrachtigd en [eiser] hoofdelijk (tezamen met [naam] ) veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 182.438,00 aan schadevergoeding aan [bv naar Duits recht] , te vermeerderen met rente en kosten.
2.4.
Bij beschikking van 30 januari 2012 (hierna: de exequatur) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de beslissing van het LAG van 20 januari 2011 en [eiser] veroordeeld in de kosten die op de afgifte van het verlof zijn gevallen.
2.5.
Bij exploot van 30 augustus 2012 is op verzoek van [bv naar Duits recht] executoriaal beslag gelegd op de woning van [eiser] . Het exploot is op 10 september 2012 aan [eiser] betekend. De op 21 mei 2013 geplande executieveiling van de woning heeft vervolgens geen doorgang gevonden. Het executoriale beslag is nadien op de woning blijven rusten.
2.6.
Op enig moment is besloten tot ontbinding van [bv naar Duits recht] . [gedaagde] is op 9 mei 2017, conform het besluit van de aandeelhoudersvergadering van [bv naar Duits recht] van 10 januari 2017, aangesteld tot vereffenaar van [bv naar Duits recht] .
2.7.
Bij brief van 1 juni 2018 heeft [gedaagde] [eiser] de gelegenheid geboden vrijwillig een bedrag van € 379.327,44 (het te betalen bedrag waartoe [eiser] bij het Urteil van het LAG hoofdelijk is veroordeeld, inclusief rente en kosten) te voldoen dan wel een passend betalingsvoorstel te doen.
2.8.
Bij brief van 11 juni 2018 heeft [eiser] betwist dat hij nog enig bedrag aan [bv naar Duits recht] is verschuldigd, omdat de vordering inmiddels is verjaard, niet meer in de boeken van [bv naar Duits recht] voorkomt en omdat uit een verklaring van [naam besloten vennootschap] respectievelijk [naam besloten vennootschap] uit 2002 blijkt dat aansprakelijkheid is erkend voor schade die zou zijn veroorzaakt bij [bv naar Duits recht] , dat die schade is voldaan, althans in compensatie is gebracht met de beide Nederlandse [naam besloten vennootschap] .
2.9.
Hierop heeft een e-mailwisseling tussen [gedaagde] en [eiser] plaatsgevonden waarbij [gedaagde] zich op het standpunt heeft gesteld dat de vordering van [bv naar Duits recht] op [eiser] niet is verjaard en dat de overige weren ook geen stand kunnen houden.
2.10.
[gedaagde] heeft [eiser] bij exploot van 21 september 2018 hernieuwd aangemaand tot betaling alsmede een afschrift van het Urteil van het LAG, de exequatur en de aanzegging van de executie aan [eiser] betekend. Hieraan heeft [eiser] geen gehoor gegeven.
2.11.
Daarna heeft [bv naar Duits recht] de executie van het beslag uit 2012 hervat. ING heeft de executie als hypotheekhouder overgenomen en opdracht gegeven aan notariskantoor RoxLegal om over te gaan tot een openbare executieveiling van de woning. De veiling staat gepland op 8 mei 2019 vanaf 9.30 uur.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een beslissing neemt die ertoe zal leiden dat het executoriale beslag ‘terstond’ wordt opgeheven en in het (‘hypotheken-/beslagenregister’ van het) Kadaster wordt doorgehaald;
II. [gedaagde] , en mogelijk diens rechtsopvolger, werkzaam bij [naam werkgever gedaagde] te [woonplaats] waarvoor [gedaagde] feitelijk werkzaam is en welk bedrijf ook feitelijk de belangen in deze zaak bezit, de verdere bevoegdheid ontneemt de exequatur van 30 januari 2012 waarbij het verlof is verleend tot tenuitvoerlegging van het Urteil van het LAG, nog weer eens ten uitvoer te leggen en opnieuw de onroerende zaak van [eiser] te executeren;
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van alle kosten die reeds door de hypotheekhouder ING zijn gemaakt, maar ook nog moeten worden gemaakt, met betrekking tot de overeengekomen executie van de onroerende zaak van [eiser] , welke kosten ING onverkort aan [eiser] zal doorberekenen, waaronder in ieder geval begrepen veroordeling tot betaling van alle schaden die [eiser] met betrekking tot de aangezegde tenuitvoerlegging van het Urteil van het LAG lijdt en nog zal lijden;
IV. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met de aard van het gevorderde en het daaraan ten grondslag gelegde acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de vorderingen gegeven. Het spoedeisend belang is voorts niet betwist.
4.2.
Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] desgevraagd toegelicht dat zijn vorderingen onder I. en II. aldus moeten worden begrepen dat hij opheffing van het executoriale beslag op zijn woning in Nijmegen en doorhaling daarvan in de registers van het Kadaster vordert, om zo te voorkomen dat zijn woning op 8 mei 2019 (of op enig ander moment) ter openbare executieveiling wordt verkocht. In dit verband vordert hij tevens dat [gedaagde] (c.q. diens rechtsopvolger) de bevoegdheid wordt ontnomen de exequatur ooit nog ten uitvoer te leggen. Daarnaast heeft [eiser] toegelicht dat zijn vordering onder III. slechts ziet op de kosten die ING in het kader van de op handen zijnde veiling van 8 mei 2019 heeft gemaakt dan wel zal maken; zijn vordering ziet niet op de kosten die in het kader van de geplande executieveiling in 2013 zijn gemaakt.
4.3.
Allereerst dient ambtshalve te worden beoordeeld of [eiser] kan worden ontvangen in zijn vorderingen, nu hij [gedaagde] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van [bv naar Duits recht] in rechte heeft betrokken en niet [bv naar Duits recht] zelf, op wiens verzoek het executoriale beslag op de woning is gelegd. Immers, gelet op het bepaalde in artikel 2:19 lid 5 BW (en ook het Duitse equivalent daarvan in § 69 lid 1 GmbHG, welk artikel op [bv naar Duits recht] als Duitse vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in liquidatie van toepassing is), blijft een rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Gelet hierop had [eiser] niet de vereffenaar van [bv naar Duits recht] maar [bv naar Duits recht] moeten dagvaarden. De advocaat van [gedaagde] heeft op de mondelinge behandeling echter te kennen gegeven dat, wanneer de voorzieningenrechter zou oordelen dat [eiser] niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen, hij ook optreedt namens [bv naar Duits recht] , om zo een niet-ontvankelijkheidsdiscussie te voorkomen. Uit proceseconomische overwegingen gaat de voorzieningenrechter er daarom hierna vanuit dat de advocaat van [gedaagde] mede namens [bv naar Duits recht] in rechte optreedt en dat de vorderingen van [eiser] zijn gericht tegen [bv naar Duits recht] (in liquidatie) en niet tegen [gedaagde] als vereffenaar van [bv naar Duits recht] .
4.4.
Nu [bv naar Duits recht] een rechtspersoon naar buitenlands recht is en gevestigd is in Duitsland, en de zaak om die reden een internationaal karakter draagt, dient verder ambtshalve de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend op grond van het bepaalde in artikel 24 lid 5 van de toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikte EEX-Vo). Het gaat namelijk om de tenuitvoerlegging van een beslissing in welk geval het gerecht van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bevoegd is. Dat is in het onderhavige geval Nederland. Nu het om een geplande executie van een woning in [adres woning] gaat, is de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, gelet op het bepaalde in artikel 438 lid 1 Rv relatief bevoegd kennis te nemen van het geschil.
4.5.
Op grond van artikel 10:3 BW is op de tenuitvoerlegging van de exequatur het Nederlands recht van toepassing.
4.6.
[eiser] heeft als meest verstrekkende verweer tegen de geplande tenuitvoerlegging aangevoerd dat deze bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de exequatur inmiddels is verjaard. Hij betoogt in dit verband dat op 23 augustus 2012 (bedoeld zal zijn: 30 augustus 2012) executoriaal beslag is gelegd op zijn woning en dat daarmee is aangevangen met de tenuitvoerlegging van de exequatur. Dit dient volgens [eiser] te worden aangemerkt als een daad van tenuitvoerlegging in de zin van artikel 3:325 lid 2 onder c BW. Gelet hierop is de twintigjarige verjaringstermijn die op grond van het bepaalde in artikel 3:324 lid 1 BW geldt voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak, gestuit. Op grond van het bepaalde in artikel 3:325 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:319 BW is op dat moment een nieuwe verjaringstermijn aangevangen, die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn maar, gelet op artikel 3:119 lid 2 BW, niet langer dan vijf jaar. Aangezien na het beëindigen van de executiemaatregelen in mei 2013 niet binnen een termijn van vijf jaar (wederom) executiemaatregelen zijn getroffen, en ook geen stuiting van deze nieuwe verjaringstermijn heeft plaatsgevonden, is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de exequatur van 30 januari 2012 inmiddels verjaard. Om die reden bestaat voor het executoriale beslag op zijn woning geen grondslag meer en moet het terstond worden opgeheven en doorgehaald in de registers van het Kadaster, aldus [eiser] . Hij verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222.
4.7.
[bv naar Duits recht] betwist dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de exequatur is verjaard. Wanneer de verjaringstermijn van twintig jaar gestuit wordt, gaat inderdaad een nieuwe verjaringstermijn lopen van maximaal vijf jaar, maar de verjaring treedt in geen geval op een eerder tijdstip in dan het tijdstip waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. De verjaring wordt dus nimmer voltooid voordat de oorspronkelijke termijn geheel zou zijn verstreken, indien geen stuiting zou hebben plaatsgevonden, zo stelt [bv naar Duits recht] . De door [eiser] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad mist in het onderhavige geval toepassing, nu het in dat arrest ging om een vonnis dat pas bijna twintig jaar later, net voor het einde van de verjaringstermijn, ten uitvoer werd gelegd door het laten leggen van executoriaal derdenbeslag. Artikel 3:119 lid 2 tweede volzin BW (juncto artikel 3:325 BW) was in dat geval dus niet van toepassing, nu de oorspronkelijke verjaringstermijn bijna was verstreken en de nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar dus hoe dan ook niet eerder zou aflopen dan de oorspronkelijke verjaringstermijn. Aangezien vervolgens een termijn van zes jaar verstreek en geen stuitingshandelingen werden verricht, was de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis verjaard. In het onderhavige geval is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de exequatur van 30 januari 2012 nog niet verjaard gelet op de twintigjarige verjaringstermijn die op die datum is aangevangen en tot 2032 voortduurt. Dit maakt dat het executoriaal beslag nog steeds rechtsgeldig op de woning van [eiser] ligt en dat zoals gepland tot executieveiling kan worden overgegaan, aldus [bv naar Duits recht] .
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3:324 lid 1 BW verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak door verloop van twintig jaar na de aanvang van de dag volgende op die van een voor tenuitvoerlegging vatbare uitspraak. Ingevolge artikel 3:325 lid 1 BW zijn op die verjaring de artikelen 3:319 tot en met 3:323 BW van overeenkomstige toepassing en ingevolge 3:325 lid 2 onder c BW kan die verjaring worden gestuit door - kort gezegd - iedere daad van tenuitvoerlegging. Ingevolge artikel 3:319 lid 1 BW begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen en de duur daarvan is in lid 2 van dat artikel bepaald, dat luidt:
De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt te verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
4.9.
De Hoge Raad heeft in het door [eiser] aangehaalde arrest van 30 september 2016, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
3.4.1
(…)
Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding van art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren.
En voorts:
3.4.4
Ten slotte verdient opmerking dat van de partij die een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke of arbitrale uitspraak heeft verkregen en binnen de termijn van art. 3:324 BW tot tenuitvoerlegging daarvan overgaat, in beginsel kan worden gevergd dat zij de door haar aangevangen tenuitvoerlegging voortzet en voltooit binnen de (nieuwe) verjaringstermijn van art. 3:319 lid 2 BW (in verbinding met art. 3:324 BW). Bovendien kan die partij in voorkomend geval die (nieuwe) verjaringstermijn op eenvoudige wijze andermaal stuiten, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning dan wel door een nieuwe daad van tenuitvoerlegging te verrichten, een en ander als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder a respectievelijk c, BW.
4.10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit deze overwegingen van de Hoge Raad niet worden afgeleid dat de nieuwe verjaringstermijn in alle gevallen maximaal vijf jaar is, zoals [eiser] betoogt. In dat arrest ging het immers om een zaak waarin de verjaringstermijn van artikel 3:324 BW van twintig jaar reeds bijna was verlopen toen die verjaringstermijn werd gestuit door het leggen van executoriaal derdenbeslag. Op grond van artikel 3:319 lid 2 BW bedroeg de nieuwe verjaringstermijn in dat geval vijf jaar. De tweede volzin van artikel 3:319 lid 2 BW was dus niet aan de orde, want de oorspronkelijke verjaringstermijn zonder stuiting was reeds verstreken. Er is geen reden om aan te nemen dat de Hoge Raad met de overweging onder 3.4.4. van het arrest van 30 september 2016 heeft beoogd, die oorspronkelijke termijn in alle gevallen te beperken tot vijf jaar, indien stuiting daarvan heeft plaatsgevonden en een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Voormelde opmerking van de Hoge Raad onder 3.4.4 moet worden gezien in het licht van de omstandigheden van die zaak, waarin met name de vraag aan de orde was of het executoriaal derdenbeslag voortdurende stuitende werking had of niet. De Hoge Raad oordeelt in dat arrest dat het executoriaal derdenbeslag geen voortdurende stuitende werking heeft, gelet op het stelsel van de verjaringsregeling van Boek 3 BW, waarin de verjaring van rechtsvorderingen wordt onderscheiden van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken. Die voortdurende stuitende werking is ook niet nodig, omdat door de stuiting een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen van vijf jaar, die op eenvoudige wijze andermaal kan worden gestuit.
De Hoge Raad heeft voorts in een eerder arrest van 27 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA3740) juist bepaald dat de schuldeiser in die zaak op grond van artikel 3:319 lid 2 BW nog de gelegenheid had gehad om een nieuwe stuiting uit te brengen tot de datum van het verstrijken van de oorspronkelijke verjaringstermijn van twintig jaar.
In het onderhavige geval is de oorspronkelijke verjaringstermijn van twintig jaar nog niet verstreken, zodat op grond van artikel 3:319 lid 2 BW de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de exequatur niet is verjaard.
4.11.
[eiser] stelt voorts dat op grond van een verklaring van [naam besloten vennootschap] en [naam besloten vennootschap] in een brief van 12 november 2002 aan [bv naar Duits recht] sprake is van subrogatie dan wel schuldoverneming van de schuldvorderingen op hem door [bv naar Duits recht] aan [naam besloten vennootschap] respectievelijk [naam besloten vennootschap] , zodat [bv naar Duits recht] niet ontvankelijk is in de tenuitvoerlegging van de exequatur jegens hem.
[bv naar Duits recht] betwist dat sprake is van subrogatie of schuldoverneming. Zij wijst er voorts op dat dit verweer van [eiser] in de procedure in Duitsland reeds aan de orde is geweest en door de rechter is verworpen.
4.12.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat in een executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak kunnen worden aangevoerd, behoudens die, welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Van misbruik van bevoegdheid zal sprake kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.13.
[eiser] heeft, tegenover het verweer van [bv naar Duits recht] , onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit volgt dat sprake zou zijn van een juridische of kennelijke misslag in het Urteil van het LAG van 20 januari 2011, zodat de voorzieningenrechter aan zijn stellingen op dit punt, als onvoldoende onderbouwd, voorbij gaat.
4.14.
[eiser] stelt tenslotte dat [bv naar Duits recht] geen redelijk te respecteren belang heeft bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de exequatur omdat het de vraag is of de executieverkoop van de woning wel voldoende zal opbrengen.
4.15.
Ter zitting heeft [eiser] een deel van een taxatierapport overgelegd dat in opdracht van ING is opgesteld. Daaruit volgt dat de marktwaarde vrij van huur en gebruik van de woning per peildatum 24 oktober 2018 € 470.000,00 is en dat bij een executieveiling de vermoedelijke verkoopopbrengst van de woning € 423.000,00 bedraagt. De op de woning rustende hypothecaire lening bedraagt € 315.377,25. Er is dus sprake van een aanzienlijke overwaarde van de woning. Ook wanneer rekening wordt gehouden met de kosten van de executie, die volgens [eiser] circa € 13.000,00 bedragen, zal er naar het zich laat aanzien sprake zijn van aanzienlijke verkoopopbrengst bij de executieveiling. Ook om die reden is niet gebleken dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door [bv naar Duits recht] met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de exequatur.
4.16.
[eiser] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat onverwijlde tenuitvoerlegging van de exequatur niet kan worden aanvaard.
Dat betekent dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als niet weersproken worden toegewezen. De kosten aan de zijde van [gedaagde] c.q. [bv naar Duits recht] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris
980,00
Totaal € 1.619,00
4.18.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.619,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2019.