ECLI:NL:RBGEL:2020:2432

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
C/05/256940 / ES RK 13-1036 en C/05/26471 / FA RK 14-1850
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van beperkte huwelijksgoederengemeenschap en vergoedingsrechten na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man over de verdeling van hun beperkte huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaten, heeft verzocht om een gebruiksvergoeding voor de woning waar de man sinds de echtscheiding woont. De rechtbank oordeelt dat er geen gebruiksvergoeding verschuldigd is, omdat deze niet hoger is dan de helft van de eigenaarslasten. De rechtbank stelt vast dat er een gemeenschap van goederen bestaat, met uitzondering van bepaalde levensverzekeringen. De man en vrouw zijn ook vennoten in een vennootschap onder firma (vof), waarvan de afwikkeling in een arbitrageprocedure is gestart. De rechtbank bepaalt dat de man de bedrijfswoning toegewezen krijgt op basis van de getaxeerde waarde, en dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van de helft van deze waarde. De rechtbank behandelt ook de verdeling van bankrekeningen, effectenrekeningen en verzekeringen, waarbij de vrouw vergoedingsrechten heeft op basis van schenkingen en erfenissen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om een voorschot op de verdeling af, en compenseert de proceskosten tussen partijen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/256940 / ES RK 13-1036 en C/05/26471 / FA RK 14-1850
Datum uitspraak: 17 maart 2020
beschikking van de meervoudige kamer na echtscheiding
in de zaak van
[verzoekster](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [buitenland] ,
advocaat mr. L.H.M. Zonnenberg te ’s-Hertogenbosch en mr. J.A.J.A. Luijten te ’s‑Hertogenbosch;
tegen
[verweerder](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. G.H. Zijlstra te Soest.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het eerdere verloop van de procedure blijkt uit de tussenbeschikking van deze rechtbank van 14 maart 2019. Bij die beschikking is een onderzoek door een deskundige bevolen naar de waarde van de agrarische bedrijfswoning, behorende tot het agrarische bedrijf [bedrijfsnaam] aan de [adres] te [plaats] , per datum taxatie, op basis van de thans geldende omstandigheden en verwachtingen, en daarbij in ieder geval de volgende vragen te beantwoorden:
Is er, vanuit de aanname dat de woning niet tot het vermogen van de vof behoort, volgens u een derde te vinden die bereid zou zijn deze woning te kopen, gelet op de bestemming die op de woning rust? Is dit überhaupt mogelijk gelet op de bestemming?
Zo ja, welke prijs zou deze derde, alle omstandigheden in aanmerking nemend, volgens u bereid zijn daarvoor (ten hoogste) te betalen?
Zo nee, uitgaand van de afspraken in de vof: tegen welk bedrag zouden de voortzettende vennoten de woning kunnen overnemen?
Is u bekend of de vennoten hiertoe bereid en in staat zijn, mede gelet op de resultaten in de vof?
Indien het antwoord op vraag d. luidt dat de vennoten wel bereid zijn de woning over te nemen, maar niet in staat zijn het bedrag bedoeld onder c. te voldoen: bij betaling van welk bedrag kan de woning worden overgenomen waarbij nog juist een rendabele exploitatie van het bedrijf mogelijk is?
Indien een derde het gehele bedrijf inclusief woning zou kopen, welke waarde zou deze derde dan (ten hoogste) aan de woning toekennen?
Is er fiscaal in 2012 of op enig ander moment afgerekend over de waardevermeerdering van de woning?
Zo nee, kunt u bepalen hoe hoog de latente belastingclaim ter zake hiervan is?
Heeft een eventueel aanwezige latente belastingclaim invloed op de beantwoording van de vragen onder a. tot en met f?
Heeft u voor het overige nog opmerkingen die van belang zijn voor de beoordeling door de rechtbank?
De rechtbank heeft daarbij als deskundige benoemd:
ing. G.E. Stap
Agrivesta Stap B.V.
Oude Broekdijk 13
4041 AR Kesteren.
Iedere verdere beslissing is aangehouden in afwachting van het deskundigenrapport.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het e-mailbericht van de deskundige van 3 juli 2019;
  • het e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 22 juli 2019;
  • het e-mailbericht van de zijde van de man van 14 augustus 2019;
  • het e-mailbericht van de deskundige van 16 augustus 2019;
  • het deskundigenbericht, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 30 augustus 2019;
  • de brief van de vrouw van 9 oktober 2019;
  • het F9-bericht, met productie 19, van de man van 10 oktober 2019;
  • de brief van de zijde van de man van 20 december 2019;
  • het faxbericht van de zijde van de vrouw van 16 januari 2020;
  • het F9-formulier, met productie, van de zijde van de vrouw van 20 januari 2020;
  • de brief, met producties, van de zijde van de man van 31 januari 2020;
  • het gewijzigd en aanvullend verzoekschrift, met producties, van de zijde van de vrouw van 4 februari 2020;
  • het verweerschrift op het aanvullend verzoekschrift, tevens houdende twee voorwaardelijke verzoeken, met producties, van de zijde van de man, van 11 februari 2020.
1.3.
De zaak is voortgezet behandeld op de mondelinge behandeling met gesloten deuren van 14 februari 2020. Daarbij waren aanwezig de man en zijn advocaat en de vrouw met mr. J.A.J.A. Luijten.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen het niet eens zijn over:
  • de door de man te betalen gebruiksvergoeding voor de gemeenschappelijke woning;
  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
  • de door de vrouw gestelde vergoedingsrechten;
  • het door de vrouw verzochte voorschot op de verdeling.
Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw, bij aanvullend verzoekschrift van 4 februari 2020, haar verzoeken met betrekking tot de vof en de ‘persoonlijke onderneming’ zoals verwoord in de punten 1 en 2 van haar verzoekschrift van 30 november 2017 heeft ingetrokken. De rechtbank hoeft hierop dan ook niet meer te beslissen.
De gebruiksvergoeding
2.3.
De vrouw heeft, bij aanvullend verzoekschrift van 4 februari 2020, verzocht te bepalen dat de man met ingang van 25 juni 2015, althans 19 april 2019 en totdat de gemeenschappelijke woning is verdeeld en geleverd, een gebruiksvergoeding aan haar dient te betalen voor het door haar gederfde woongenot van de woning ten bedrage van € 5.360 per jaar (ofwel € 447 per maand), althans de gebruiksvergoeding vast te stellen op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
2.4.
De vrouw heeft gesteld dat de man aan haar een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het door haar gederfde woongenot. Aangezien de hypotheekschuld een zakelijke schuld betrof en deze begin 2019 volledig is afgelost, zijn de eigenaarslasten van de woning zeer gering. Het gederfde woongenot is groter dan het bedrag van de eigenaarslasten. Zij heeft verzocht een gebruiksvergoeding vast te stellen op 4% van de helft van de overwaarde van de woning. Nu de woning getaxeerd is voor een bedrag van € 268.000 bedraagt de overwaarde waarop de vrouw aanspraak kan maken € 134.000. De gebruiksvergoeding is dan € 5.360 per jaar.
2.5.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen. Voor het geval hij gehouden is de vrouw een gebruiksvergoeding te betalen, verzoekt de man te bepalen dat de vrouw (met ingang van de dag dat hij gehouden zal zijn een gebruiksvergoeding te betalen) gehouden is bij te dragen in de eigenaarslasten van de woning met een bedrag van € 161,91 per maand totdat haar aandeel in de woning aan de man en/of de zonen zal zijn geleverd.
2.6.
De man heeft het volgende aan zijn verweer ten grondslag gelegd. Hij heeft allereerst aangevoerd dat het de keuze van de vrouw is geweest om de echtscheiding aan te vragen en om de echtelijke woning te verlaten. Hij heeft verder aangevoerd dat niet alleen hij het gebruik heeft gehad van de woning, maar ook de zonen van partijen. De man acht het dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid om hem een gebruiksvergoeding te laten betalen. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat een percentage van 4 van de helft van de overwaarde onredelijk hoog is. Onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 18 december 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3425) heeft hij betoogd dat 4% geen reëel rendement is. Als er al gerekend moet worden is de man van mening dat uitgegaan moet worden van een percentage van 0,5. Tot slot heeft de man gesteld dat de waarde van de woning in het economisch verkeer nihil is en dat in ieder geval de schuld van partijen aan de vof in mindering op de waarde van de woning dient te worden gebracht.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Zolang de verdeling van de woning nog niet heeft plaatsgevonden, blijft het mede-eigendom bestaan en zijn partijen in beginsel voor gelijke delen gerechtigd tot het genot en het gebruik van de woning. De redelijkheid kan in dat geval met zich brengen dat de partij die niet het gebruik van de woning heeft van de andere deelgerechtigde een redelijke vergoeding kan bedingen (artikel 1:165 BW en artikel 3:169 BW).
2.8.
De rechtbank acht een gebruiksvergoeding wegens het gederfde genot van de vrouw van haar aandeel in het vermogen van de woning in beginsel niet onredelijk.
2.9.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum. De rechtbank acht het in de onderhavige situatie redelijk om als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoek, zijnde 4 februari 2020, te hanteren. De man heeft pas vanaf dat moment rekening kunnen en moeten houden met een eventuele door hem te betalen gebruiksvergoeding. Als de vrouw per een eerder gelegen datum een gebruiksvergoeding had willen bewerkstelligen, had het op haar weg gelegen daartoe in een eerder stadium een verzoek te richten aan de rechtbank, te meer omdat deze procedure al vele jaren loopt. Dat zij dat heeft nagelaten, komt voor haar rekening.
2.10.
Omdat de vrouw niet over veel vermogen beschikt, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat zij zou hebben belegd met haar deel van de overwaarde van de woning. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de situatie dat de vrouw haar deel van de overwaarde van de woning op een bank-/spaarrekening zou hebben gestort. Gelet op het op dit moment te behalen rendement op bank-/spaarrekeningen acht de rechtbank het redelijk om uit te gaan van een rendement van 0,5% van de helft van de overwaarde van de woning. Zoals hierna in rechtsoverweging 2.60. wordt overwogen gaat de rechtbank ervan uit dat de helft van de overwaarde van de woning (minus de contant gemaakte belastingclaim) € 126.828 bedraagt. De gebruiksvergoeding bedraagt daarmee € 634,14 per jaar (0,5% van € 126.828).
2.11.
Voor het geval de rechtbank aanleiding zou zien een gebruiksvergoeding te bepalen, wenst de man deze weg te strepen tegen het aandeel van de vrouw in de eigenaarslasten. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij wenst niet bij te dragen aan de eigenaarslasten en heeft aangevoerd dat voor zover zij gehouden zou zijn iets te betalen, dit maximaal € 1.000 per jaar is.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw als mede-eigenaar gehouden is de helft van de eigenaarslasten van de woning te dragen. Ook uitgaand van het door haar gestelde bedrag van € 1.000 per jaar, betekent dit dat er per saldo geen ruimte overblijft voor een gebruiksvergoeding. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.13.
Tussen partijen bestaat op grond van de huwelijkse voorwaarden een gemeenschap van goederen, met dien verstande dat partijen zijn overeengekomen dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit een overeenkomst van levensverzekering (een ongevallenverzekering daaronder begrepen), indien deze overeenkomst is gesloten of later overgenomen door een echtgenoot op het leven van de andere echtgenoot, niet valt onder de gemeenschap. Partijen zijn het erover eens dat zij dergelijke verzekeringen niet hebben.
De peildata
2.14.
Als peildatum voor het vaststellen van de omvang van de te verdelen gemeenschap van goederen geldt 30 december 2013, zijnde de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Als peildatum voor de waardering gaat de rechtbank uit van het moment van feitelijke verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
De omvang van de gemeenschap van goederen
2.15.
De rechtbank zal bij haar beoordeling en beslissingen uitgaan van de door partijen genoemde vermogensbestanddelen.
2.16.
De navolgende vermogensbestanddelen behoren tot de gemeenschap van goederen:
de aandelen van partijen in de vof;
de (voormalig) echtelijke woning;
de bank- en spaarrekeningen;
e effectenrekening;
de polissen / verzekeringen;
de auto, Renault Clio;
de inboedel.
2.17.
De rechtbank zal deze vermogensbestanddelen hierna bespreken. Daarbij zullen ook de door de vrouw gestelde vergoedingsrechten aan bod komen.
2.18.
De rechtbank stelt vast dat partijen de caravan(s) en de aanhanger al hebben verdeeld. De rechtbank hoeft hierover dan ook niet meer te beslissen.
a.
De aandelen in de vof
2.19.
De man heeft op 2 oktober 1989 het agrarische bedrijf, waaronder de boerderij met ondergrond, erf, tuin, weiland, bedrijfsgebouwen, aan de [adres] te [woonplaats] , van zijn vader overgenomen.
2.20.
Partijen hebben op 1 februari 1990 een maatschap opgericht voor onbepaalde tijd. Blijkens artikel 1 van de akte van maatschap is het doel van de overeenkomst van maatschap het uitoefenen van een rund- en pluimveebedrijf in de ruimste zin van het woord. Partijen hebben in artikel 3 van voornoemde akte de inbreng van alle vennoten beschreven en daarbij in artikel 1.A. opgenomen:
“Door de vennoot sub 1.
1.
De eigendom van het gehele door hem tot 1 februari 1990 zelfstandig uitgeoefende bedrijf, welk bedrijf zonder nadere omschrijving tussen partijen bekend wordt verondersteld. (…)”
2.21.
Met ingang van 1 januari 2012 zijn partijen en hun twee meerderjarige zonen een vennootschap onder firma met elkaar aangegaan. Op 5 december 2012 is de akte van oprichting van de vennootschap onder firma genaamd ‘ [bedrijfsnaam] ’ ondertekend. De vennootschap is ingegaan op 1 januari 2012 en aangegaan voor onbepaalde tijd.
2.22.
Partijen hebben in artikel 3 van voornoemde akte de inbreng van alle vennoten beschreven en daarbij in onderdeel 3.01-a-II (laatste zin) opgenomen:
“het op voornoemde percelen gestichte woonhuis, met ondergrond en woonerf, gelegen aan de [adres] te [plaats] , 700m2 groot is uitdrukkelijk bij de inbreng uitgezonderd.”
2.23.
Bij brief van 30 juni 2014 heeft de vrouw haar deelname in de vof (met in achtneming van de artikelen 14 en 15 van de akte) per 1 januari 2015 opgezegd. Zij is vanaf dat moment uitgetreden.
Het verzoek en het verweer
2.24.
De vrouw heeft, bij aanvullend verzoekschrift van 4 februari 2020, verzocht de man te veroordelen om binnen veertien dagen na deze beschikking, ter verrekening
van de waarde van ieders aandeel in het vermogen van de ontbonden vof, aan haar wegens overbedeling te voldoen, een in afwachting van de uitkomst van de
arbitrageprocedure nader te concretiseren bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf de vijftiende dag na de datum van de beschikking.
2.25.
De vrouw is van mening, gelet op artikel 24 van de akte van de vof, dat geschillen over de vof beslecht dienen te worden in een arbitrageprocedure. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de aandelen van partijen niet van gelijke waarde zijn, aangezien er nog verschillende bedragen verrekend dienen te worden. Ook over de peildatum kan in de arbitrageprocedure besloten worden. Vooruitlopend op de uitkomst in de arbitrageprocedure heeft zij haar verzoek ingediend en de rechtbank tevens verzocht de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomsten van de arbitrageprocedure.
2.26.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen.
2.27.
De man heeft aangevoerd dat uit de jaarstukken van de onderneming over 2013 blijkt dat de aandelen van partijen in de vof gelijk zijn en dat zij bij uittreden recht hebben op een gelijk bedrag. De man is dan ook van mening dat het niet nodig is om te bepalen wat het aandeel van elk van partijen in de vof waard was. Gelet hierop kan in het kader van de verdeling worden volstaan met de constatering dat ter zake van deze gelijke vorderingen geen verrekening/verdeling behoeft plaats te vinden. De vennootschapsaandelen kunnen niet worden verdeeld of toegedeeld, nu dit in strijd is met het afgescheiden vermogen van de vof. De man heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat een aanhouding in afwachting van de uitkomst van de arbitrageprocedure niet nodig is.
De beoordeling
2.28.
De rechtbank deelt het standpunt van de man dat de vennootschapsaandelen niet kunnen worden verdeeld, omdat deze tot het afgescheiden vermogen van de vof behoren. De waarde van de aandelen behoort echter wel tot de gemeenschap van goederen. De vraag die aan de rechtbank voorligt is daarom wat de waarde van de economische deelgerechtigdheid van de man en de vrouw in de vof op de peildatum waardering is.
2.29.
Als peildatum voor de waardering gaat de rechtbank in deze procedure uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 30 december 2013. De rechtbank acht daarbij van belang dat voor zover het kapitaal na 30 december 2013 in de vof als gevolg van arbeidsinspanningen is gewijzigd, dit niet bij de verdeling betrokken dient te worden. Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie van loon dat na het indienen van een echtscheidingsverzoek wordt genoten en dat gewoonlijk niet in de verdeling wordt betrokken, behalve voor zover het nog betrekking heeft op de huwelijkse periode. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij tot 23 mei 2013 werkzaam is geweest voor de vof en dat zij na deze datum geen werkzaamheden meer voor de vof heeft verricht. De eventuele waardevermeerdering van de onroerende zaken na 30 december 2013 kan bij de afwikkeling van de vof (in de arbitrageprocedure) gelijkelijk verdeeld worden, aangezien de peildatum daar 1 januari 2015 zal zijn, omdat de vrouw de vof tegen die datum heeft opgezegd.
2.30.
De rechtbank is van oordeel dat ieder van partijen gerechtigd is tot het eigen aandeel in de vof op de peildatum 30 december 2013. Voor zover sprake mocht blijken te zijn van een verschillend aandeel op die datum, dient degene met het hoogste kapitaal de helft van het verschil te vergoeden aan de ander. Aldus zal worden beslist. De rechtbank ziet geen aanleiding de uitkomst van de arbitrageprocedure af te wachten.
b.
De (voormalig) echtelijke woning
De overwegingen van de rechtbank
2.31.
Tot de gemeenschap behoort het (voormalig) echtelijke woonhuis, met ondergrond en woonerf, gelegen aan de [adres] te [plaats] .
2.32.
Blijkens artikel 3 van de akte van maatschap heeft de man de woning in de maatschap ingebracht.
2.33.
Bij het oprichten van de vof zijn partijen in artikel 3, sub 3.01-a-II, van de akte van vennootschap overeengekomen dat het woonhuis is uitgesloten van de inbreng. Het woonhuis behoort dan ook niet tot de vof.
2.34.
Het woonhuis staat op naam van de man, evenals de op 27 december 2012 afgesloten hypothecaire geldlening bij de Rabobank tot een totaalbedrag van € 1.350.000.
2.35.
Blijkens de rapportage van de deskundige van 28 augustus 2019 heeft de deskundige de marktwaarde van de woning getaxeerd op € 268.000.
De conclusies van de deskundige
2.36.
De deskundige heeft naar aanleiding van de vragen van de rechtbank - samengevat - het volgende opgemerkt. De woning is bouwtechnisch verbonden met een deel van het bedrijf. Het is een agrarische bedrijfswoning. Op grond van het bestemmingsplan is het gebruik als burgerwoning niet toegestaan. Het is daarom niet waarschijnlijk dat een derde de woning zal kopen. Uitgaand van de bestemming is dit niet mogelijk. Een agrarisch ondernemer zal alleen belangstelling voor de woning hebben in combinatie met het bedrijf. Partijen hebben aangegeven dat er bij hen geen afspraken bekend zijn tegen welk bedrag, welke waarderingsgrondslag en verdere voorwaarden de voortzettende vennoten de woning zouden kunnen overnemen. Omdat de kinderen deel uitmaken van de vof is het planologisch gezien geen bezwaar als zij de woning zouden overnemen. De vraag of zij hiertoe gelet op de resultaten van de vof in staat zijn is moeilijk te beantwoorden. De meest recente cijfers dateren van 2015.
De waarde van € 268.000 is vooral gebaseerd op de prijzen die recentelijk zijn betaald voor min of meer vergelijkbare objecten uit de regio. Dit betreft agrarische bedrijfswoningen gebouwd in combinatie met een bijbehorend aangelegen agrarisch bedrijf. Het is denkbaar dat bij een klein en/of gering winstmakend agrarisch bedrijf een extreem grote en/of luxueuze woning is gebouwd. Dan is het aannemelijk dat een agrarische ondernemer niet bereid is de waarde te betalen die een dergelijke woning verdient als deze deel uitmaakt van een winstgevende onderneming. De woning van partijen is echter van een gemiddelde grootte, sober en praktisch van opzet en is in evenwicht met het bijgelegen bedrijf. Er is fiscaal niet afgerekend over een eventuele waardevermeerdering van de woning.
2.37.
De vrouw heeft bij brief van 9 oktober 2019 gereageerd op het deskundigenbericht en aangegeven dat zij zich in grote lijnen kan vinden in de bevindingen van de deskundige.
2.38.
De man heeft bij brief van 11 oktober 2019 gereageerd op het deskundigenbericht en aangegeven dat hij niet kan instemmen met de getaxeerde waarde. De man heeft bedoeld aan te geven bij de deskundige dat hij bereid is het aandeel van de vrouw over te nemen als hij daartoe als vennoot verplicht zou zijn. Hij heeft niet bedoeld te stellen dat hij alleen of in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bereid zou zijn het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen. De man heeft een prognose van de accountant van 21 januari 2020 overgelegd. Het doel van deze prognose is de man (en de zonen van partijen) in staat te stellen een besluit te nemen over de financierbaarheid van de onderneming bij het uitkopen van de vrouw. De accountant heeft het volgende geconcludeerd:
“Een bank zal de betalingscapaciteit berekenen waarbij ze standaard met een rekenrente rekenen van 4% en een aflossingspercentage van 4% waarin een financiering van 25 jaar tijd wordt afgelost. (…) Het bedrag wat beschikbaar is voor rente en aflossing is geprognotiseerd op € 14.200 voor 2021 uitgaande van de eerder genoemde uitgangspunten. Dit staat gelijk aan een lening van € 177.500 x 8% = € 14.200. Bij een lening van € 177.500,- is het bedrijf in staat aan haar betalingsverplichting te voldoen.
Na uittreden van mevrouw [verzoekster] is haar aandeel in het eigen vermogen op basis van de fiscale balans als schuld aan mevrouw [verzoekster] opgenomen op de ondernemingsbalans van de Vof. Deze schuld a € 109.843,- dient te worden voldaan bij de overname van het aandeel van de vrouw door de zonen. Wanneer dit gefinancierd dient te worden is er van de € 178.000 aan betalingscapaciteit nog
€ 68.157 beschikbaar voor andere verplichtingen.”
2.39.
De man heeft verder aangevoerd dat de door de deskundige gebruikte referentiepanden niet geschikt zijn om als referentiepand te worden gebruikt.
Het verzoek en het verweer
2.40.
De vrouw heeft, bij aanvullend verzoekschrift van 4 februari 2020, verzocht de woning aan de [adres] te [plaats] aan de man toe te delen voor de door de
deskundige getaxeerde waarde van € 268.000 en de man daarbij te veroordelen om binnen
veertien dagen na de te geven beschikking aan de vrouw wegens overbedeling een bedrag van € 134.000 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van de beschikking.
2.41.
Zij heeft aangevoerd dat de woning een onderdeel van het geschil in de arbitrageprocedure kan worden in het geval de zonen (al dan niet samen met de man) haar aandeel in het bedrijf en de woning willen overnemen. Zij is dan ook van mening dat de beslissing omtrent de verdeling van de woning dient te worden aangehouden. Bovenstaand verzoek heeft zij ingediend ervan uitgaande dat de man haar aandeel in de woning overneemt.
2.42.
De man heeft erkend dat sprake is van samenhang tussen de verdeling van de waarde van de woning en de intentie van partijen dat hun zonen de onderneming moeten kunnen voortzetten. Gelet hierop acht de man het meest pragmatisch om eerst afspraken te maken over de overname van het vof-aandeel door de zonen en daarna pas te beslissen over de
verdeling van de woning. De man kan zich dan ook vinden in aanhouding van de beslissing met betrekking tot de woning van partijen.
De beoordeling van de rechtbank
2.43.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de maatschap tussen partijen is blijven bestaan en of de woning zich nog in de maatschap bevindt. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.44.
Vaststaat dat partijen een vof hebben opgericht met de intentie dat hun zonen fiscaal zo gunstig mogelijk het agrarische bedrijf zouden kunnen overnemen. Partijen hebben er daarbij bewust voor gekozen om hun woonhuis niet in de vof in te brengen, zodat zij niet door hun kinderen uit de woning gezet konden worden.
2.45.
Voorts staat vast dat partijen de economische eigendom van alle overige goederen en zakelijke rechten van de maatschap wel hebben ingebracht in de vof, zodat de maatschap op het woonhuis na, volledig is overgegaan naar de vof.
2.46.
De man heeft gesteld dat de maatschap nog altijd bestaat en dat de woning zich in de maatschap bevindt. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij erop gewezen dat partijen niet fiscaal hebben afgerekend over de waardevermeerdering van de woning en de woning ook niet is geleverd.
2.47.
De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt dat de woning zich nog in de maatschap bevindt, omdat er fiscaal niet is afgerekend. Niet is gebleken dat een afrekening met de Belastingdienst noodzakelijk is geweest. Uit de stukken volgt dat bij het oprichten van de vof de economische eigendom van het woonhuis is ondergebracht in een persoonlijke onderneming van partijen. Daarbij is sprake gebleven van zakelijk gebruik. Aannemelijk is dat dit de reden is dat geen fiscale afrekening heeft hoeven plaatsvinden. Ook een notariële levering is niet nodig geweest, omdat de juridische eigenaar van de woning (de man) niet veranderd is.
2.48.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat partijen de maatschap volledig hebben afgewikkeld en dat de economische eigendom van het woonhuis in de persoonlijke onderneming, niet zijnde de maatschap dan wel de vof, terecht is gekomen.
2.49.
In 2012 hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen naar een bijzondere gemeenschap. Door deze wijziging is het woonhuis met ondergrond en woonerf tot de gemeenschap van goederen gaan behoren.
2.50.
De rechtbank ziet geen aanleiding de beslissing op de verdeling van het woonhuis aan te houden in afwachting van de arbitrageprocedure en overweegt daartoe als volgt.
2.51.
De vrouw heeft verzocht de woning aan de man toe te delen. De rechtbank acht de man de meest gerede partij voor toedeling van de woning. Immers, de man heeft in het verleden het agrarische bedrijf van zijn vader overgenomen. De boerderij is volgens de verklaring van de man al generaties lang in zijn familie. De man is in de woning blijven wonen na het vertrek van de vrouw, hij voert samen met de zonen van partijen de vof en hij is voornemens de onderneming (samen met zijn zonen) voort te zetten. De vrouw heeft aangegeven de woning niet toegedeeld te willen krijgen.
2.52.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de woning aan de man toedelen, tegen vergoeding van de helft van de waarde aan de vrouw.
2.53.
Wat de waarde betreft, stelt de rechtbank vast dat de door de deskundige gebruikte referentiepanden alle drie onderdeel uitmaken van een agrarisch systeem. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de deskundige voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze panden geschikte referenties zijn. De rechtbank zal de deskundige dan ook volgen in zijn waardebepaling en uitgaan van een waarde van € 268.000.
2.54.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij fiscaal niet hebben afgerekend over het verschil tussen de boekwaarde van de woning en de waarde in het economisch verkeer van de woning.
2.55.
De deskundige heeft berekend dat op een bedrag van € 93.982 een belastingclaim ligt. Partijen hebben geen verweer gevoerd tegen deze berekening, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
2.56.
De rechtbank merkt daarbij op dat nu de woning op naam van de man staat, de woning niet aan de man hoeft te worden geleverd. De belastingclaim zal ook bij de man terechtkomen. Anders dan de vrouw heeft voorgesteld, kan de rechtbank dus niet bepalen dat zij over haar aandeel in de overwaarde zelf met de Belastingdienst dient af te rekenen. De rechtbank zal daarom het aandeel van de vrouw in de belastingclaim vaststellen en in mindering brengen op het door de man aan haar uit te betalen deel van de overwaarde van de woning. De rechtbank zal daarbij uitgaan van een belastingpercentage van 49,50. Dat is het hoogste belastingpercentage zoals dat nu geldt. De rechtbank zal het aandeel van de vrouw in de belastingclaim daarom vaststellen op een bedrag van afgerond € 23.261 (€ 93.982 / 2 x 0,495).
2.57.
De vrouw heeft verzocht de claim contant te maken. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en daarbij verwezen naar de beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:281).
2.58.
De rechtbank volgt de man niet in zijn verweer, nu de beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 2018 ziet op een niet vergelijkbare situatie. Immers, tussen partijen is niet in geschil dat het de bedoeling is dat hun zonen de vof voortzetten en dat de woning daarvoor noodzakelijk is. De woning is dan ook verbonden met de vof en de woning is alleen in bedrijfscontext te gebruiken. De rechtbank zal dan ook conform het verzoek van de vrouw de belastingclaim contant maken.
2.59.
De rechtbank zal daarbij in redelijkheid uitgaan van een discontovoet van 4% over 30 jaar over het aandeel van de vrouw in de belastingclaim (€ 23.261). De rechtbank heeft berekend dat het aandeel van de vrouw in de belastingclaim dan afgerond € 7.172 bedraagt. [1]
2.60.
Dit bedrag strekt in mindering op het deel van de overwaarde van de woning van de vrouw van € 134.000. De rechtbank stelt de overwaarde van het deel van de vrouw dan ook vast op € 126.828.
2.61.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het (voormalig) echtelijke woonhuis, met ondergrond en woonerf, gelegen aan de [adres] te [plaats] aan de man toedelen, onder vergoeding van € 126.828 aan de vrouw vanwege overbedeling.
2.62.
Het meer en anders door de vrouw verzochte, waaronder de verzochte vermeerdering met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van deze beschikking, zal worden afgewezen.
c.
De bank- en spaarrekeningen
2.63.
De vrouw heeft, bij aanvullend verzoekschrift van 4 februari 2020, gesteld dat ten minste de navolgende bankrekeningen tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoren:
  • de rekening met rekeningnummer [bankrekening 1] op naam van beide partijen met een saldo op de peildatum van € 1.244,80;
  • de rekening met rekeningnummer [bankrekening 2] op naam van de vrouw met een saldo op de peildatum van € 1.663,55;
  • de rekening met rekeningnummer [bankrekening 3] op naam van de vrouw met een saldo op de peildatum van € 15.500.
2.64.
De man heeft nog de navolgende rekeningen naar voren gebracht:
  • de rekening met rekeningnummer [bankrekening 4] met een saldo op de peildatum van € 353,71;
  • de rekening met rekeningnummer [bankrekening 5] ;
  • de rekening met rekeningnummer [bankrekening 6] op naam van de man.
De rekening met rekeningnummer [bankrekening 1]
2.65.
De vrouw heeft verzocht deze rekening aan de man toe te delen, onder vergoeding van de helft van het saldo aan haar. Zij heeft daarbij gemotiveerd betwist dat deze rekening aan de vof toebehoort. Zij verwijst daarbij naar de jaarrekening van de vof van 2013, pagina 17.
2.66.
De man heeft aangevoerd dat deze rekening werd gebruikt als spaarrekening door de vof. Hij stelt dat het saldo op de peildatum € 1.000 bedroeg. Hij kan zich erin vinden dat deze rekening op zijn naam wordt gesteld. Het saldo kan echter volgens hem niet verdeeld worden, nu dit de vof toekomt.
2.67.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat deze rekening gebruikt is door de vof. Echter, nu deze bankrekening niet staat vermeld in de jaarrekening 2013 van de vof en de rekening op naam van partijen staat, kan de rechtbank niet vaststellen dat deze rekening betrokken zal worden in de arbitrageprocedure. Het enkele feit dat de rekening gebruikt is door de vof betekent niet dat deze rekening ook van de vof is. De rechtbank zal de rekening dan ook betrekken bij de verdeling van de gemeenschap.
2.68.
De rechtbank zal de rekening aan de man toedelen, onder vergoeding van de helft van het saldo op de peildatum (30 december 2013) aan de vrouw.
De rekeningen met rekeningnummers [bankrekening 2] en [bankrekening 3]
2.69.
De vrouw heeft primair verzocht haar bankrekeningen aan haar toe te delen, zonder nadere vergoeding aan de man nu de saldi op deze rekeningen zijn gevormd door ontvangen schenkingen onder uitsluitingsclausule en een erfenis. Subsidiair heeft zij verzocht dat zij de helft van de saldi van voornoemde rekeningen dient te vergoeden aan de man, waarna haar verzoek met betrekking tot het vergoedingsrecht dient te worden toegewezen.
2.70.
De man heeft aangevoerd dat de saldi bij helfte verdeeld dienen te worden. Hij betwist dat de saldi gevormd zijn uit een ontvangen erfenis dan wel schenkingen. Subsidiair is hij van mening dat de saldi dusdanig vermengd zijn dat er geen sprake kan zijn van een vergoedingsrecht. Verder heeft hij gesteld dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld door de opname van € 10.000 op 13 juli 2013 en dat zij daarom een bedrag van € 5.000 aan hem dient te vergoeden.
2.71.
De rechtbank zal de bankrekeningen van de vrouw aan de vrouw toedelen, onder vergoeding van de helft van de saldi op de peildatum (30 december 2013) aan de man. In hoeverre rekening dient te worden gehouden met vergoedingen ter zake van verkrijgingen uit erfenissen of schenkingen, zal de rechtbank hierna afzonderlijk beslissen.
De rekening met rekeningnummer [bankrekening 4]
2.72.
De man heeft gesteld dat deze rekening niet tot de vof behoort. Hij heeft verzocht de rekening aan hem toe te delen, onder vergoeding van de helft van het saldo aan de vrouw.
2.73.
De vrouw heeft gesteld dat deze rekening de vof toebehoort. Zij heeft daarbij verwezen naar de jaarrekening over 2013 van de vof.
2.74.
De rechtbank stelt vast dat deze rekening in de jaarrekening 2013 is opgenomen als rekening-courant van de vof. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de rekening niet in de verdeling dient te worden betrokken. Deze rekening zal betrokken dienen te worden bij de arbitrageprocedure. De rechtbank behoeft hierop niet te beslissen.
De rekening met rekeningnummer [bankrekening 5]
2.75.
De man heeft gesteld dat deze rekening niet op zijn naam staat.
2.76.
De rechtbank stelt vast dat partijen geen nadere standpunten hebben ingenomen over deze rekening. De rechtbank overweegt dat deze rekening niet in de jaarrekening 2013 van de vof is opgenomen en dat de rekening dus in ieder geval niet de vof toebehoort. Het is echter niet duidelijk geworden wat de tenaamstelling en het saldo op de peildatum is. Evenmin heeft een van partijen om toedeling van deze rekening verzocht.
2.77.
De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen deze rekening dienen op te heffen, onder verdeling van het saldo bij helfte op het moment van opheffen van deze rekening.
De rekening met rekeningnummer [bankrekening 6]
2.78.
De man heeft gesteld dat hij de rekening na de peildatum heeft geopend. Bij bericht van 13 november 2018 heeft hij als productie 14 een rekeningafschrift overgelegd.
2.79.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen het standpunt van de man dat hij deze rekening na de peildatum heeft geopend. De rechtbank zal de man daarom volgen in zijn standpunt dat deze rekening is geopend na de peildatum en dat de rekening om die reden niet tot de gemeenschap van goederen behoort.
De door de vrouw gestelde ontvangen schenkingen en erfenissen
2.80.
De vrouw heeft verzocht het vergoedingsrecht van haar jegens de gemeenschap voor de haar ontvangen erfenis en schenkingen onder uitsluitingsclausule vast te stellen op een bedrag van € 70.303,08 dan wel op een nader door de rechtbank vast te stellen bedrag en in verband daarmee de man te veroordelen om binnen veertien dagen na de te geven beschikking de helft van het vergoedingsrecht (€ 35.151,54 dan wel een nader door de rechtbank vast te stellen bedrag) aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van de beschikking.
2.81.
De vrouw heeft gesteld dat zij de navolgende erfenis en schenkingen (onder uitsluitingsclausule) heeft ontvangen:
  • op 29 januari 2010 een bedrag van € 16.945, dit betreft een uitbetaling van een schuldigerkenning;
  • de periode 1994 - 2010 een bedrag van in totaal € 10.858,08 (€ 678,63 rente per jaar) over het bedrag van de schuldigerkenning;
  • op 10 januari 2012 een bedrag van € 5.000, dit betreft een schenking onder uitsluitingsclausule;
  • op 21 januari 2013 een bedrag van € 5.000, dit betreft een schenking onder uitsluitingsclausule;
  • een bedrag van € 32.500, dit betreft een schenking onder uitsluitingsclausule.
De vrouw concludeert dat zij gedurende het huwelijk een bedrag van in totaal € 70.303,08 onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Voor al deze bedragen geldt dat deze zich direct dan wel indirect hebben vermengd met de saldi van de tot de gemeenschap behorende bankrekeningen. Hierdoor is de gemeenschap gebaat en heeft zij een vergoedingsrecht op de gemeenschap.
2.82.
De man voert verweer en heeft gesteld dat voor een vergoedingsrecht op de gemeenschap nodig is dat het onder uitsluitingsclausule verkregen geld op een gemeenschappelijke bankrekening is gestort en dat er vervolgens gemeenschapsschulden mee zijn voldaan. In het geval van de vrouw is hier geen sprake van, aldus de man. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de vrouw het bedrag van € 16.945 en de € 678,63 rente per jaar over periode 1994 - 2010 heeft ontvangen op de bankrekening die de voormalige maatschap toebehoorde ( [bankrekening 4] ). Deze bedragen zijn dan ook niet gaan behoren tot enige (beperkte) gemeenschap van partijen.
Ten aanzien van de op 10 januari 2012 en 21 januari 2012 door de vrouw ontvangen schenkingen van € 5.000 per keer heeft de man aangevoerd dat deze bedragen zijn gestort op de bankrekening van de vrouw ( [bankrekening 7] ). Op 31 januari 2012 heeft de vrouw de bedragen gestort in het afgescheiden vermogen van de vof. De gemeenschap is dan ook niet gebaat door deze schenkingen. Er is geen sprake van een vergoedingsrecht.
Van het door de vrouw op 18 februari 2013 op haar bankrekening ontvangen bedrag van
€ 32.500 heeft zij € 22.500 de volgende dag gestort op een rekening die de vof toebehoort. De overige € 10.000 heeft zij op 17 juli 2013 contant opgenomen. De gemeenschap is dan ook niet gebaat en er is geen sprake van een vergoedingsrecht.
2.83.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast is komen te staan dat de door de vrouw ontvangen bedragen op 29 januari 2010 en in de periode 1994 - 2010 (in totaal € 27.803,08) zijn gestort op een bankrekening die allereerst de maatschap toebehoorde en daarna de vof (artikel 3.01-a-I van de vof-akte). De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze bedragen niet zijn gaan behoren tot de gemeenschap. De vrouw heeft hiervoor een vordering op de vof. Deze vordering kan in de arbitrageprocedure betrokken worden.
2.84.
Ten aanzien van de door de vrouw op haar privérekening ontvangen bedragen (in totaal € 42.500) overweegt de rechtbank als volgt. Niet ter discussie staat dat de vrouw de ontvangen bedragen kort na ontvangst heeft gestort op een rekening die de vof toebehoort. Gelet op de korte tijd waarop de bedragen op de privérekening van de vrouw hebben gestaan en de kennelijke bedoeling van de vrouw dit geld door te storten is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van daadwerkelijke vermenging met gemeenschapsgelden. De vof beschikt over de bedragen en de vrouw heeft dan ook een vordering op de vof en niet op de gemeenschap.
2.85.
De rechtbank stelt daarbij nog vast dat de vrouw op de mondelinge behandeling heeft erkend dat zij in januari 2014 een bedrag van € 22.500 van de vof heeft terugontvangen. Zij heeft vervolgens verklaard dat zij inderdaad voor de peildatum een bedrag van € 10.000 contant heeft opgenomen. Zij heeft dit bedrag gebruikt voor de aankoop van (tuin)spullen in 2014. Deze bedragen strekken in mindering op de vordering die zij op de vof heeft. Omdat de aangekochte goederen gelet op de peildatum voor de omvang van de gemeenschap niet tot de gemeenschap behoren, heeft dit geen gevolgen voor deze procedure.
2.86.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de vrouw een vordering op de vof heeft van in totaal € 37.803,08 (€ 27.803,08 + € 42.500 - € 22.500 - € 10.000). De rechtbank stelt tot slot vast dat de man heeft erkend dat hij geen aanspraak maakt op de helft van deze vordering. Hoe dan ook heeft de vrouw geen vordering op de gemeenschap ten aanzien van de door haar gestelde bedragen.
d.
De effectenrekening
2.87.
Partijen hebben een gezamenlijke effectenrekening met nummer [nummer] (een beleggingsrekening) bij de Rabobank.
Hierover hebben zij op de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt. Partijen zijn overeengekomen dat deze effectenrekening aan de man kan worden toegedeeld onder vergoeding van de helft van de waarde van deze rekening aan de vrouw op het moment van feitelijke verdeling. Aldus wordt beslist.
e.
De verzekeringen
2.88.
Op de peildatum hadden partijen de volgende levensverzekeringen:
Verzekeringsnemer
Verzekerde
Kenmerk
Waarde peildatum
De Goudse
man
[polis 1]
€ 15.461
Nationaal spaarfonds
man
man
[polis 2]
€ 10.977
man
[polis 3]
€ 12.018
man
[polis 4]
€ 4.349
[polis 5]
€ 6.768
[polis 6]
€ 18.772
[polis 7]
€ 2.110
[polis 8]
€ 4.649
[polis 9]
Per 1-1-2014
€ 9.105,81
Interpols
man
[polis 10]
€ 4.446
man
[polis 11]
€ 3.991
Per 1-1-2016
Nationaal spaarfonds
vrouw
vrouw
[polis 12]
€ 6.369,41
vrouw
vrouw
[polis 13]
€ 4.352,50
vrouw
vrouw
[polis 14]
€ 5.248,56
vrouw
vrouw
[polis 15]
€ 5.800,75
vrouw
vrouw
[polis 16]
€ 1.217,96
vrouw
vrouw
[polis 17]
€ 2.582,91
vrouw
vrouw
[polis 18]
€ 1.915,65
2.89.
De vrouw heeft gesteld dat alle polissen, op de polis van de man met nummer [polis 8] na, de einddatum hebben bereikt. In eerste instantie heeft zij verzocht te bepalen dat de polissen waarvan de einddatum is bereikt dienen te worden uitgekeerd, waarna de saldi tussen partijen verdeeld dienen te worden. Daarbij dient te worden uitgegaan van de actuele waarde (datum verdeling). De vrouw verwacht geen medewerking van de man. Zij heeft daarom verzocht:
  • de man te veroordelen om binnen veertien dagen na de te geven beschikking, ter zake van de polis [polis 2] bij Nationaal Spaarfonds, het bedrag van € 5.489 (zijnde de helft van het aan de man op 16 juni 2014 uitgekeerde bedrag) aan haar te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van de beschikking;
  • te bepalen dat de actuele waarden van alle polissen bij Nationaal Spaarfonds waarvan de einddatum reeds bereikt is, aan beide partijen (eventueel na afkoop) bij helfte uitgekeerd dienen te worden;
  • te bepalen dat de polis [polis 8] bij Nationaal Spaarfonds en de polissen [polis 11] en [polis 10] bij Interpolis tot de einddatum voortgezet dienen te worden en dat de waarden ten tijde van de feitelijke verdeling aan beide partijen (eventueel na afkoop) bij helfte uitgekeerd dienen te worden;
  • primair: haar te machtigen om mede namens de man aan Nationaal Spaarfonds en Interpolis de opdracht te verstrekken om tot uitkering en eventueel afkoop van alle polissen op naam van de vrouw en de man over te gaan, door aan ieder van hen de helft van de opgebouwde waarden uit te keren zodra de einddatum van de betreffende polissen is bereikt, op grond waarvan zij ten minste maar niet uitsluitend bevoegd is om mede namens de man de daartoe benodigde formulieren in te vullen en te ondertekenen;
subsidiair: te bepalen dat de man op eerste afroep zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking dient te geven aan het verdelen en tot uitkering laten komen van de polissen op de door haar verzochte wijze, waartoe onder andere maar niet uitsluitend behoort het binnen vijf werkdagen na ontvangst van de daartoe bestemde formulieren, deze in te vullen, te ondertekenen en voorzien van alle daartoe vereiste aan te leveren informatie op te sturen naar de betreffende verzekeringsmaatschappij, onder gelijktijdige verzending van een kopie van de brief aan de vrouw, op straffe van een dwangsom van
€ 500 voor iedere dag of gedeelte van de dag dat de man in gebreke blijft hieraan te voldoen;
- te bepalen dat de man binnen veertien dagen na deze beschikking een overzicht van de actuele waarde (ten minste de waarde per datum beschikking) van polis [polis 19] bij De Goudse in het geding dient te brengen dan wel aan haar dient te verstrekken en voorts deze polis aan de man toe te delen en hem daarbij te veroordelen tot betaling van de helft van de actuele waarde aan haar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van uw beschikking.
2.90.
De man heeft gesteld dat de waarde van de polissen per de peildatum bij helfte verdeeld dient te worden. Indien de vrouw de datum van feitelijke verdeling wenst, dan heeft de man verzocht te bepalen dat de vrouw de helft van de door hem betaalde premies vanaf 1 januari 2014 tot en met heden aan hem vergoedt.
Ten aanzien van de polis met kenmerk [polis 2] heeft de man gesteld dat deze polis is uitgekeerd en dat het geld in de vof is gestort. Partijen hebben daarom een vordering op de onderneming.
2.91.
De rechtbank overweegt als volgt.
De peildatum voor de waardering
2.92.
Als peildatum voor de waardering gaat de rechtbank uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 30 december 2013. De rechtbank acht daarbij van belang dat partijen sinds december 2013 ieder hun eigen premies hebben betaald en dat de polissen feitelijk toen zijn verdeeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw inzage aan de man dient te verschaffen aan de saldi van haar polissen op 30 december 2013.
De lijfrentepolissen
2.93.
Gelet op de verklaringen van partijen op de mondelinge behandeling stelt de rechtbank vast dat de navolgende polissen lijfrentepolissen zijn:
  • [polis 13] , [polis 18] en [polis 14] bij het Nationaal Spaarfonds op naam van de vrouw;
  • [polis 4] , [polis 5] , [polis 6] en [polis 7] bij het Nationaal Spaarfonds op naam van de man;
  • [polis 10] en [polis 11] bij Interpolis op naam van de man.
2.94.
De rechtbank overweegt dat de man terecht het standpunt heeft ingenomen dat het afkopen van deze polissen fiscaal onvoordelig is, omdat alsnog fiscaal zal moeten worden afgerekend en daarbij tevens revisierente in rekening zal worden gebracht. De vrouw heeft te kennen gegeven dat zij in dat geval open staat voor een betere oplossing. De rechtbank zal daarom de polissen toedelen aan de partij op wiens naam de polis staat, onder de verplichting de helft van de waarde aan de andere partij te vergoeden.
2.95.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat er een belastingclaim rust op de polissen en dat deze claim in mindering strekt op de waarde van de polissen. De man heeft verzocht rekening te houden met een belastinglatentie van 52%. De vrouw heeft primair verzocht de claim contant te maken. Subsidiair heeft zij verzocht te rekenen met het laagste belastingpercentage.
2.96.
De rechtbank ziet, gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:281), geen aanleiding de claim contant te maken. De rechtbank zal in redelijkheid bepalen dat in mindering op de waarde van de polissen strekt een belastinglatentie van 37,35% (zijnde de tweede belastingschijf van dit jaar).
2.97.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de polissen bij het Nationaal Spaarfonds met kenmerken [polis 13] , [polis 18] en [polis 14] op naam van de vrouw, aan de vrouw toedelen, onder vergoeding van de helft van de waarde op 30 december 2013, minus 37,35% belastinglatentie, aan de man.
2.98.
De rechtbank zal de polissen bij het Nationaal Spaarfonds met kenmerken [polis 4] , [polis 5] , [polis 6] en [polis 7] en bij Interpolis met kenmerken [polis 10] en [polis 11] op naam van de man, aan de man toedelen, onder vergoeding van de helft van de waarde op 30 december 2013, minus 37,35% belastinglatentie, aan de vrouw.
De box 3-polissen
2.99.
Gelet op de verklaringen van partijen op de mondelinge behandeling stelt de rechtbank vast dat de navolgende polissen box 3-polissen zijn:
  • [polis 1] bij De Goudse op naam van de man;
  • [polis 3] , [polis 8] , [polis 9] en [polis 2] bij het Nationaal Spaarfonds op naam van de man;
  • [polis 12] , [polis 15] , [polis 16] en [polis 17] bij het Nationaal Spaarfonds op naam van de vrouw.
2.100. Ten aanzien van de polis met kenmerk [polis 17] overweegt de rechtbank dat de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat deze polis is uitgekeerd. De man heeft zijn standpunt dat deze polis wel is uitgekeerd op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat deze polis niet is uitgekeerd.
2.101. Ten aanzien van de polis met kenmerk [polis 2] overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat deze polis op 18 juni 2014 is uitgekeerd en dat de man het ontvangen bedrag in de vof heeft gestort. Nu de rechtbank uitgaat van 30 december 2013 als peildatum voor de waardering, heeft de uitkering van deze polis na deze datum plaatsgevonden. De rechtbank zal dan ook de uitkering van het bedrag en het overmaken van dit bedrag naar een rekening van de vof niet betrekken bij haar beoordeling. De waarde van de polis op de peildatum 30 december 2013 is leidend.
2.102. De rechtbank zal de polissen bij het Nationaal Spaarfonds met kenmerken [polis 12] , [polis 15] , [polis 16] en [polis 17] op naam van de vrouw, aan de vrouw toedelen, onder vergoeding van de helft van de waarde op 30 december 2013 aan de man.
2.103. De rechtbank zal de polissen bij het nationaal spaarfonds met kenmerken [polis 3] , [polis 8] , [polis 9] en [polis 2] , De Goudse met kenmerk [polis 1] op naam van de man, aan de man toedelen, onder vergoeding van de helft van de waarde op 30 december 2013 aan de vrouw.
2.104. De rechtbank zal de door de vrouw verzochte dwangmaatregelen afwijzen, nu niet is komen vast te staan dat de man niet wil meewerken aan de verdeling van de polissen.
De Renault Clio
2.105. De vrouw heeft verzocht de Renault Clio aan haar toe te delen tegen een waarde van € 2.500, onder vergoeding van de helft van die waarde aan de man. Zij is daarbij uitgegaan van de actuele waarde van de auto.
2.106. De man heeft gesteld dat uitgegaan dient te worden van de waarde van de auto op de peildatum, nu de vrouw het gebruik van de auto heeft gehad. Hij stelt de waarde van de auto op de peildatum € 13.412. De vrouw heeft de auto op 26 maart 2011 gekocht voor een bedrag van € 18.125. In 3 jaar wordt er 26% afgeschreven.
2.107. De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de vrouw - na de beëindiging van de feitelijke samenwoning van partijen in 2013 - de auto heeft meegenomen en dat zij het genot van het gebruik van deze auto heeft gehad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de auto feitelijk al is verdeeld in december 2013. De rechtbank zal voor de peildatum waardering dan ook uitgaan van 30 december 2013. De man heeft onbetwist gesteld dat de vrouw de auto op 26 maart 2011 heeft gekocht voor een bedrag van € 18.125. De man gaat uit van een afschrijving van 26% in drie jaar. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank van dit percentage zal uitgaan. De rechtbank stelt de waarde van de auto op 30 december 2012 dan ook vast op een bedrag van € 13.412.
2.108. De rechtbank zal de auto aan de vrouw toedelen, onder vergoeding van de helft van de waarde (€ 6.706) aan de man.
De inboedel
2.109. Partijen zijn het eens over toedeling van de navolgende inboedelgoederen aan de vrouw:
  • persoonlijke documenten en eigendomspapieren;
  • puzzels uit haar jeugd;
  • dekenkist;
  • spiegel;
  • oude stoel met gaatjesmat;
  • porseleinen po;
  • erfstukken ouders;
  • naaimachine;
  • bloemenvaas grootmoeder;
  • potten en schalen uit de kelder;
  • foto’s uit het kabinet in zitkamer;
  • deel servies met zwarte opdruk;
  • porseleinen weegschaal uit de keuken;
Ook zijn zij het erover eens dat de rest van de inboedelgoederen aan de man kan worden toegedeeld. Dit kan met gesloten beurzen.
2.110. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man de aan de vrouw toe te delen inboedelgoederen binnen een week na de datum van de beschikking dient af te geven op het adres [adres 2] te [plaats 2] op straffe van een dwangsom van € 500 per dag of gedeelte van een dag dat de man daarmee in gebreke blijft.
2.111. De man heeft aangegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen het toedelen aan de vrouw van de door haar gewenste goederen, echter onder de voorwaarde dat hij al zijn fotoalbums terugkrijgt van zijn jeugd en de fotoalbums van de huwelijkse periode (de albums zelf of een goede kopie).
2.112. De vrouw heeft aangegeven dat zij de door de man verzochte fotoalbums niet heeft.
2.113. De rechtbank overweegt als volgt. Op de mondelinge behandeling is uitgebreid gesproken over de door de man verzochte fotoalbums. De man heeft aangegeven dat hij acht fotoalbums mist met zijn jeugdfoto’s en foto’s van de huwelijkse periode van partijen. De vrouw heeft verklaard dat zij gedurende het huwelijk fotoalbums voor (en van) de kinderen (4 à 5 per kind) heeft gemaakt. Zij gaat ervan uit dat de kinderen deze albums zelf hebben. Zij is niet bekend met albums met foto’s van de jeugd van de man en een of meer albums van partijen gedurende hun huwelijk. Zij stelt in ieder geval geen prijs op foto’s van partijen gedurende het huwelijk en de jeugdfoto’s van de man. De vrouw heeft aangegeven dat zij de fotoalbums die zij thuis heeft zal inzien, om te bekijken of zij per ongeluk de door de man gewenste fotoalbums heeft meegenomen. Zij zal daarbij een overzicht maken van de albums die zij onder zich heeft. Mocht ze de albums vinden die de man wil hebben, dan zal zij deze afgeven aan de man.
2.114. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de hiervoor genoemde inboedelgoederen aan de vrouw toedelen zonder nadere vergoeding aan de man.
2.115. De rechtbank zal de overige inboedelgoederen (waaronder de fotoalbums van de jeugd van de man en de huwelijkse periode) aan de man toedelen, zonder nadere vergoeding aan de vrouw.
2.116. De rechtbank zal daarbij conform het verzoek van de vrouw bepalen dat de man de aan haar toegedeelde goederen binnen een week na de datum van deze beschikking dient af te geven op het adres [adres 2] te [plaats 2] .
2.117. In het feit dat de man heeft verklaard dat hij pas bereid is de door de vrouw verzochte goederen af te geven als de vrouw de door hem verzochte fotoalbums afgeeft, ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van de vrouw om een dwangsom op te leggen toe te wijzen. De rechtbank kan immers niet vaststellen of de vrouw de desbetreffende fotoalbums in haar bezit heeft en acht het in dat licht niet redelijk de afgifte van de inboedelgoederen afhankelijk te stellen van de verstrekking van de fotoalbums van de man aan hem. Om zeker te zijn dat de man goederen aan de vrouw zal afgeven zal de rechtbank een dwangsom opleggen van € 500 per dag dat de man in gebreke blijft aan zijn verplichting te voldoen, waarbij de rechtbank in verband met de eisen van proportionaliteit de totale te verbeuren dwangsom zal maximeren tot een bedrag van € 20.000. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank zowel de dwangsom als het maximum in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde prikkelende werking van de dwangsomoplegging.
Het voorschot op de verdeling
2.118. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man binnen veertien dagen na deze beschikking als voorschot op de verdeling een bedrag van € 134.000 aan haar dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na deze beschikking.
2.119. De man heeft zich hiertegen verweerd en aangevoerd dat hij niet beschikt over de financiële middelen om aan de vrouw een voorschot te betalen.
2.120. Nu bij deze beschikking beslist wordt op de voorliggende geschilpunten en daarbij de echtscheidingsprocedure (in eerste aanleg) wordt afgesloten, ziet de rechtbank geen aanleiding het door de vrouw verzochte voorschot toe te kennen. Daaraan doet niet af dat de rechtbank deels (slechts) een wijze van verdeling vaststelt. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
De proceskosten
2.121. Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de (wijze van) afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de gemeenschap als volgt vast:
De aandelen van de [bedrijfsnaam]
- ieder van partijen is gerechtigd tot het eigen aandeel in de vof op 30 december 2013, waarbij degene met het hoogste kapitaal de helft van het verschil dient te vergoeden aan de ander;
Het (voormalig) echtelijk woonhuis
- het (voormalig) echtelijke woonhuis, met ondergrond en woonerf, gelegen aan de [adres] te [plaats] wordt aan de man toegedeeld, onder vergoeding van € 126.828 aan de vrouw;
De bankrekeningen
  • de rekening met rekeningnummer [bankrekening 1] wordt aan de man toegedeeld, onder vergoeding van € 622,40 aan de vrouw;
  • de bankrekeningen met rekeningnummers [bankrekening 2] en [bankrekening 3] worden aan de vrouw toegedeeld, onder vergoeding van in totaal € 8.581,77 aan de man;
  • de bankrekening met rekeningnummer [bankrekening 5] dient te worden opgeheven, met onderlinge verdeling van het saldo bij helfte op het moment van opheffen van deze rekening;
De effectenrekening
- de Rabobank effectenrekening met kenmerk [nummer] wordt aan de man toegedeeld, onder vergoeding van de helft van het saldo op het moment van feitelijke verdeling aan de vrouw;
De polissen
  • de polissen bij het Nationaal Spaarfonds met kenmerken [polis 13] , [polis 18] , [polis 14] , [polis 16] en [polis 17] op naam van de vrouw, worden aan de vrouw toegedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde op 30 december 2013 aan de man, waarbij ten aanzien van de polissen met nummers [polis 13] , [polis 18] en [polis 14] een belastinglatentie van 37,35% van de waarde moet worden afgetrokken;
  • de polissen bij het Nationaal Spaarfonds met kenmerken [polis 4] , [polis 5] , [polis 6] , [polis 7] , [polis 3] , [polis 8] , [polis 9] en [polis 2] en Interpolis met kenmerken [polis 10] en [polis 11] en De Goudse met kenmerk [polis 1] op naam van de man, worden aan de man toegedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde op 30 december 2013 aan de vrouw waarbij ten aanzien van de polissen met nummers [polis 4] , [polis 5] , [polis 6] , [polis 7] , [polis 10] en [polis 11] een belastinglatentie van 37,35% van de waarde moet worden afgetrokken;
De Renault Clio
- de Renault Clio wordt aan de vrouw toegedeeld, onder verplichting van de vrouw tot vergoeding van € 6.706 aan de man;
De inboedel
- de navolgende inboedelgoederen worden aan de vrouw toegedeeld:
o persoonlijke documenten en eigendomspapieren;
o puzzels uit haar jeugd;
o dekenkist;
o spiegel;
o oude stoel met gaatjesmat;
o porseleinen po;
o erfstukken ouders;
o naaimachine;
o bloemenvaas grootmoeder;
o potten en schalen uit de kelder;
o foto’s uit het kabinet in zitkamer;
o deel servies met zwarte opdruk;
o porseleinen weegschaal uit de keuken;
zonder nadere vergoeding aan de man, waarbij de man deze goederen binnen een week na de datum van deze beschikking dient af te geven op het adres [adres 2] te [plaats 2] en waarbij de man voor iedere dag dat de man hiermee in gebreke blijft aan de vrouw een dwangsom verbeurt van € 500 per dag tot een maximum van € 20.000;
- de overige inboedelgoederen (waaronder de fotoalbums van de jeugd van de man en over de huwelijkse periode) worden aan de man toegedeeld, zonder nadere vergoeding aan de vrouw;
3.2.
bepaalt dat de onder 3.1. genoemde beslissing uitvoerbaar is bij voorraad;
3.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.4.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, als voorzitter, en mr. M.E. Snijders en mr. M.J. Wasmann, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Huberts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Excelformule =NHW(0,04;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;;23261).