ECLI:NL:RBGEL:2020:6503

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1170
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing op binnenvaartschip met betrekking tot bunkertanks en slobtanks

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing opgelegd aan eiseres, een binnenvaartschip. De naheffingsaanslag was gebaseerd op het voorhanden hebben van onveraccijnsde gasolie in de bunkertanks van het schip, terwijl niet aan alle voorwaarden voor vrijstelling was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag voor de bunkertanks terecht was, omdat het SY-gehalte van de gasolie te laag was en het zwavelgehalte te hoog. De onderzoeksmethode van het douanelaboratorium werd als deugdelijk beschouwd en de monstername uit de dagtank werd representatief geacht voor de inhoud van de bunkertanks. De rechtbank verwierp de stelling van eiseres dat er geen sprake was van een belastbaar feit, omdat de gasolie niet voldeed aan de wettelijke eisen voor vrijstelling van accijns.

Wat betreft de slobtanks oordeelde de rechtbank echter dat de naheffingsaanslag onterecht was, omdat de olie in de slobtanks als restlading werd beschouwd die achterblijft bij het overpompen. Eiseres hoefde geen herkomstbescheiden over te leggen voor deze olie, en de aanwezigheid van slobtankadministratie kon haar niet worden tegengeworpen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, verminderde de naheffingsaanslag en de voorraadheffing, en kende eiseres een schadevergoeding toe voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelde de Staat tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/1170

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst Douane, kantoor Arnhem, verweerder,

en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres op 25 juli 2018 een naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing opgelegd (aanslagnummer [XX] ). Tevens is bij beschikking € 1.053 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 februari 2019 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief ontvangen door de rechtbank op 22 februari 2019, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen
[persoon A1] en [persoon A2] .
Eiseres heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Overwegingen

Feiten
1. Op 3 december 2015 is door de douane een controle ingesteld aan boord van het motortankschip (mts) Selina (het schip), naar de naleving van de bepalingen van de Wet op de accijns (WA). Het schip is een enkelwandig tankschip en wordt ingezet voor het transport van minerale oliën. Het schip beschikt onder meer over zogenaamde slobtanks, bedoeld voor de opvang van restanten zoals die kunnen achterblijven bij het overpompen van lading. Daarnaast heeft het schip drie brandstoftanks, ook wel bunkertanks genoemd (één aan de voorzijde bij de boegschroef en twee aan de achterzijde van het schip), alsmede een dagtank. De dagtank en de twee bunkertanks aan de achterzijde van het schip staan met elkaar in verbinding.
2. Gedurende de controle zijn monsters afgenomen van de aanwezige vloeistoffen uit de slobtank, uit de bunkertank aan de voorzijde van het schip en uit de dagtank. De hoeveel-heid aanwezige olie is afgelezen aan de hand van zogenaamde ‘peilglazen’. Die afgelezen hoeveelheden zijn:
  • sloptank: 974 liter (na volumecorrectie 978 liter);
  • bunkertank voorzijde schip: 955 liter;
  • bunkertanks achterzijde schip: 19.144 liter.
3. Van de controle is een proces-verbaal (p-v) opgemaakt met datum 11 april 2016 (nummer [x-x-x] ). Dit p-v, inclusief bijlagen, is door verweerder overgelegd. Tot de bijlagen bij het p-v behoren onder meer:
  • drie monsternameformulieren met nummer [x] (bijlagen 4, 5 en 6);
  • drie tank-/bunkerbonnen op naam van eiseres met datum 17 oktober 2015 (bijlage 10), 8 november 2015 (bijlage 11) en 22 november 2015 (bijlage 12), alsmede één bunkerverklaring op naam van eiseres met datum 22 november 2015 (eveneens bijlage 12);
  • drie aanvragen tot monsteronderzoek (nummers [x] -40 tot en met [x] -42) met datum 3 december 2015;
  • een analyserapport van het Douane Laboratorium met kenmerk [x] -40 en datum 18 december 2015 (bijlage 16, monster slobtanks);
  • een analyserapport van het Douane Laboratorium met kenmerk [x] -41 en datum 23 december 2015 (bijlagen 19, monster bunkertank voorzijde);
  • een analyserapport van het Douane Laboratorium met kenmerk [x] -42 en datum 23 december 2015 (bijlagen 21, monster dagtank);
  • in de analyserapporten wordt onder meer het volgende vermeld:
Kenmerk Solvent Yellow 124Zw
avelgehalte
[x] -40 < dan 0,2 gram/1.000 liter 11 mg/kg
[x] -41 3,5 gram/1.000 liter 12 mg/kg
[x] -42 3,1 gram/1.000 liter 18 mg/kg
Solvent Yellow 124 (SY) is een wettelijk voorgeschreven herkenningsmiddel.
4. Verweerder heeft met datum 11 juli 2018 aan eiseres medegedeeld dat haar een naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing, alsmede een beschikking belastingrente zal worden opgelegd, welke als volgt zijn berekend:
Accijns: 21.077/1.000 x € 482,06 = € 10.159
Voorraadheffing: 21.077/1.000 x € 8,00 = € 167
Belastingrente: =
€ 1.053
€ 11.379
5. Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 30 januari 2019 is de schipper van het schip, [persoon C] , (de schipper) vrijgesproken van accijnsfraude.
Geschil
6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd.
Bunkertanks
7. Eiseres is van mening dat de naheffingsaanslag niet kan worden opgelegd omdat geen belastbaar feit aan de naheffing ten grondslag is gelegd. De in artikel 66 van de WA voorziene vrijstelling is van toepassing nu de gasolie in de bunkertanks bedoeld was voor de voortstuwing van het schip. Eiseres beschikt bovendien over herkomstbescheiden en van haar kan niet worden verwacht dat zij onderzoek doet naar de samenstelling van de van de leverancier afgenomen gasolie. Nu eiseres geen invloed heeft (gehad) op de samenstelling van de gebunkerde gasolie treft haar geen enkel verwijt. Onder die omstandigheden is geen sprake van ‘voorhanden hebben’, aldus eiseres. Daarnaast is eiseres van mening dat de distillatiekenmerken vastgesteld zijn aan de hand van een ondeugdelijke onderzoeksmethode en dat de monstername uit de dagtank niet representatief is voor de samenstelling van de gasolie uit de bunkertanks. Hetzelfde geldt voor de gemeten temperatuur van de gasolie in dagtank. Deze is niet representatief voor de temperatuur van de gasolie in de bunkertanks en dus is de hoeveelheid gasolie in de bunkertanks niet juist vastgesteld, aldus eisers. Die hoeveelheid is ook niet juist vastgesteld omdat het schip tijdens de controle niet ‘in trim lag’, waardoor de inhoud van de tanks niet kon worden afgelezen uit de peilglazen. Ten slotte geldt dat geen sprake is van nadeel voor de staat, omdat vaststaat dat de gasolie in de bunkertanks gebruikt wordt voor de ‘vrijgestelde’ voortstuwing van het schip, aldus eiseres.
8. Verweerder is van mening dat de voorhanden gasolie niet voldoet aan de wettelijke eisen voor vrijstelling van accijns nu het gemeten SY-gehalte lager is dan het wettelijk voorgeschreven minimumpercentage. Dat de gasolie waarschijnlijk gebruikt zou gaan worden voor het voortstuwen van het schip, maakt nog niet dat de aanwezige gasolie vrijgesteld van accijns is. De overgelegde tank-/bunkerbonnen en de bunkerverklaring (herkomstbescheiden), maken dit niet anders. Deze kunnen gelet op het gemeten zwavelgehalte geen betrekking hebben op de in de bunkertanks aanwezige gasolie, nu gebunkerde gasolie zwavelvrij behoord te zijn (dat wil zeggen: niet meer dan 10 mg zwavel per kg product mag bevatten). De aanwezige hoeveelheden zijn juist afgelezen aan de hand van de peilglazen en voor een neerwaartse volumecorrectie is geen reden, nu de controle plaatsvond op een winterdag. Dat het schip dusdanig scheef lag dat de peilglazen een onjuiste hoeveelheid aangaven is zeer onwaarschijnlijk. Ten slotte is verweerder van mening dat de staat wel nadeel ondervindt als in het onderhavige geval geen naheffingsaanslag zou kunnen worden opgelegd.
Slobtanks
9. De in de slobtanks aangetroffen olie betreft volgens eiseres restlading waarvoor geldt dat de herkomst niet door middel van een douanedocument, of een ander document kan worden aangetoond en op grond van ‘Mededeling 61’ ook niet behoeft te worden aangetoond. Aan de monstername uit de slobtanks kan geen betekenis toekomen nu op grond van tegenstrijdige verklaringen als opgenomen in/bij het proces-verbaal onduidelijk is door wie (een douaneambtenaar of een matroos) het monster is genomen.
10. Verweerder is van mening dat nu een slobtankadministratie aanwezig was ten tijde van de controle daaraan bewijs kan worden ontleend. De monstername en de monsteruitslag kunnen als bewijs dienen, nu de ongerijmdheden in de monsteropnames en de -uitslagen berusten op, inmiddels gecorrigeerde, verschrijvingen.
11. Eiseres heeft tijdens de zitting een verzoek gedaan tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Niet in geschil is dat het schip een commercieel geëxploiteerd binnenvaartschip is.
Beoordeling van het geschil
Relevante regelgeving
13. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Naheffingsaanslag accijns - bunkertanks
14. Een binnenvaartschip dat commercieel geëxploiteerd wordt mag voor de voort-stuwing gebruik maken van niet belaste (onveraccijnsde) gasolie, mits die gasolie aan bepaalde eisen voldoet, onder meer wat betreft SY-gehalte. Dit gehalte dient tussen de zes en negen gram per 1.000 liter te bedragen. [1] Bovendien dient voldaan te zijn aan de voorwaarden als bedoeld in het in de bijlage geciteerde artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit accijns.
15. Eiseres heeft de beschikking over bescheiden op basis waarvan de vermoedelijke herkomst van de gasolie valt te herleiden en heeft deze bescheiden ook aan verweerder overgelegd. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat eiseres onveraccijnsde accijnsgoederen ‘voorhanden heeft’ rust op verweerder. Dit betekent dat verweerder, tegenover de gemotiveerde betwisting door eiseres, aannemelijk moet maken dat sprake is van het voorhanden hebben van onveraccijnsde gasolie.
16. De rechtbank stelt vast dat in de pv’s is geconcludeerd dat het SY-gehalte van de genomen monsters te laag is. De rechtbank ziet namelijk geen aanleiding voor twijfel aan de onderzoeksresultaten zoals opgenomen in de pv’s. Dat er op twee van de drie monster-formulieren een onjuist nummer van de zegeltang wordt vermeld (7072 en 7025 in plaats van 7027) is een kennelijk verschrijving door de controlerend ambtenaar die het monsternameformulier heeft ingevuld.
17. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de monstername op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het monster uit de dagtank is representatief voor de samenstelling van de inhoud van de bunkertanks omdat die tanks aan elkaar zijn verbonden en eiseres niet heeft onderbouwd dat het monster niet representatief is. Verweerder heeft verder uit de peilglazen de inhoud van de tanks mogen afleiden omdat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het schip zo scheef lag dat uit de peilglazen de tankinhoud niet kon worden afgelezen. De enkele stelling van eiseres dat het schip mogelijk scheef lag is onvoldoende om dit aan te nemen. Verder zijn de monsters op een winterdag genomen toen het schip in ruststand afgemeerd lag aan de kade zodat geen aanleiding bestond om het volume te corrigeren omdat de temperatuur van de gasolie hoger was dan de normtemperatuur van 15 graden. De enkele stelling van eiseres dat de temperatuur mogelijk hoger was door de warmtestraling van werkende motoren, is onvoldoende om daar van uit te gaan.
18. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de monsters voorts deugdelijk geanalyseerd. Het SY-gehalte binnen de gasolie is vastgesteld aan de hand van de zogenaamde SY124HPLC-methode, waarvoor het Douanelaboratorium is geaccrediteerd. [2] De verwijzing van eiseres naar een uitspraak van het Hof Den Bosch maakt dat oordeel niet anders aangezien dat geval handelde over een andere onderzoeksmethode.
19. Eiseres beroept zich erop dat haar geen enkel verwijt treft. Zij heeft namelijk geen invloed op de samenstelling van de gebunkerde gasolie. Onder die omstandigheid is volgens haar geen sprake van ‘voorhanden hebben’, omdat de wetenschap die dit begrip impliceert bij eiseres ontbreekt. Bovendien beschikt zij over herkomstbescheiden van de gebunkerde gasolie. Verweerder heeft erop gewezen dat de gasolie, naast aan te laag SY-gehalte, een te hoog zwavelgehalte heeft. Dit betekent volgens verweerder dat (een deel van) de gasolie niet van het bunkerstation afkomstig kan zijn, nu de door het bunkerstation geleverde olie voldoet aan kenmerk ULS 2011 en dus zwavelvrij is. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat indien eiseres van mening is dat zij olie geleverd heeft gekregen die niet aan de kwaliteits-eisen voldeed, zij een klacht bij het bunkerstation had kunnen indienen. Dit heeft eiseres echter nagelaten. De rechtbank overweegt als volgt. Het wetenschapsvereiste is blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2
,eerste lid, onderdeel b, van de WA niet langer een relevant criterium en in zoverre is het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2004 achterhaald. [3] Dat door eiseres herkomstbescheiden zijn overgelegd betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat op verweerder de verplichting komt te rusten een onderzoek te doen naar de samenstelling van de gasolie bij de leverancier van die gasolie. [4] Naar het oordeel van de rechtbank kan ook niet worden gezegd dat eiseres geen enkel verwijt treft, nu het zwavelgehalte van de gasolie te hoog is en eiseres geen actie in de richting van de leverancier heeft ondernomen. Het feit dat de schipper is vrijgesproken van het voorhanden hebben van een bepaalde hoeveelheid gasolie maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders nu het begrip ‘voorhanden hebben’ in de zin van de WA een andere betekenis heeft dan het strafrechtelijke begrip ‘voorhanden hebben’. Gelet op genoemde MvT is voor de WA immers niet (langer) relevant of eiseres al dan niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de gasolie. Bovendien is eiseres een ander dan de schipper.
20. De stelling van eiseres dat er geen nadeel voor de staat zou bestaan, aangezien eiseres recht heeft op de vrijstelling als bedoeld in artikel 66 van de WA verwerpt de rechtbank. Bedoeld artikel stelt immers duidelijk dat bij Algemene Maatregel van Bestuur voorwaarden aan de vrijstelling mogen worden gesteld. Bovendien houdt niet heffen per definitie een nadeel voor de staat in.
21. De conclusie ten aanzien van de in de bunkertanks aanwezige gasolie luidt dat de vrijstelling van artikel 66 van de WA niet van toepassing is, omdat niet aan alle vereisten voor vrijstelling is voldaan. [5] Het door eiseres in haar pleitnota genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 juli 2017 doet aan deze conclusie niet af. [6] Anders dan in dat arrest gaat het in de onderhavige zaak niet om de schending van puur formele voorwaarden voor de toepassing van een vrijstelling, maar om de schending van op het accijnsgoed zelf betrekking hebbende (herkennings-)voorwaarden, welke voorwaarden essentieel zijn om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te waarborgen en om fraude, ontduiking of misbruik te voorkomen. [7] Blijkens artikel 14 van de Richtlijn 2003/96/EG (zie bijlage) mogen die voorwaarden door de lidstaten worden gesteld. Gelet op het vorengaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de gasolie bij eiseres voorhanden was in de zin van artikel 2
,eerste lid, onderdeel b, van de WA. Daarmee is sprake van een belastbaar feit en dus is terecht nageheven.
Naheffingsaanslag accijns - slobtanks
22. Eiseres stelt dat de in de slobtanks aanwezige olie zogenaamde restlading betreft die overblijft bij het overpompen van lading. Het ontstaan van die restlading is een aan de normale bedrijfsvoering van de binnentankvaart inherent verschijnsel, aldus eiseres. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu geen herkomstbescheiden en /of documenten konden worden overgelegd ten tijde van de controle, de in de slobtanks aanwezige olie voorhanden is in de zin van artikel 2
,eerste lid, onderdeel b, van de WA. Eiseres stelt daar tegenover dat op grond van ‘Mededeling 61’ (de mededeling) dient te worden erkend dat de herkomst van restlading niet door middel van een douanedocument, administratief geleidedocument, een vereenvoudigd geleidedocument, een factuur of een vervoersbescheid kan worden aangetoond. [8] Zij beroept zich daarnaast op de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2019. [9] Verweerder stelt daar op zijn beurt tegenover dat nu een slobtankadministratie werd bijgehouden daaraan bewijs kan worden ontleend.
23. De rechtbank overweegt als volgt. Naar redelijkerwijze mag worden aangenomen betreft de in de slobtanks aanwezige olie restlading, zoals die ontstaat in de normale bedrijfsuitoefening. Gelet op de mededeling kan de naheffingsaanslag wat betreft de in de slobtanks aanwezige olie naar het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven. Op grond van de mededeling geldt immers dat eiseres niet behoeft te voldoen aan het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns. Dat eiseres, in tegenstelling tot het hetgeen het geval was in de procedure die voor het hof speelde, wel een slobtank-administratie bijgehouden heeft, kan haar niet worden tegengeworpen nu eiseres onweer-sproken en gemotiveerd heeft gesteld dat de beoogde wettelijke bepalingen omtrent die administratie (het ladingboek) nooit in werking zijn getreden.
24. De conclusie ten aanzien van de in de slobtanks aanwezige olie luidt dat het gaat om restlading waarop de mededeling ziet. De naheffingsaanslag dient voor zover zij ziet op de olie in de slobtanks verminderd te worden. Die vermindering bedraagt 978 (liters olie slobtanks) /21.077 (totaal aantal liters gasolie) vermenigvuldigd met het bedrag van de naheffingsaanslag, dus 978/21.077 * € 10.159 is € 472. De naheffingsaanslag dient dus verminderd te worden tot € 9.687 (€ 10.159 minus € 472).
Voorraadheffing
25. Op grond van het bepaalde in artikel 26, eerste lid van de Wet voorraadvorming aardolieproducten, wordt onder de naam voorraadheffing een heffing ingesteld op aan accijns onderworpen aardolieproducten. De heffing is verschuldigd door degene die over de aardolieproducten accijns verschuldigd is en de wettelijke bepalingen inzake de heffing en invordering van accijns zijn van overeenkomstige toepassing als ware de heffing accijns.
26. Tussen partijen is niet in geschil dat, in zoverre de naheffingsaanslag accijns terecht is, de voorraadheffing ook terecht in rekening is gebracht. Nu de naheffingsaanslag accijns verminderd dient te worden, heeft dit ook te gelden voor de voorraadheffing. Ook die dient verminderd te worden met 978/21.077 gedeelte. 978/21.077 * € 167 is € 8, zodat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden tot € 159 (€ 167 minus € 8).
Slotsom
27. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Belastingrente
28. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien eiseres geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, moet de in rekening gebrachte belastingrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.
Vergoeding van immateriële schade
29. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [10] De Hoge Raad overweegt in dit arrest als volgt: de redelijke termijn bedraagt in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
30. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 9 augustus 2018. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) vier maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) vier maanden overschreden. Naar boven afgerond is dit een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van
1 februari 2019. Dit is niet langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor verweerder. Verweerder hoeft daarom geen schadevergoeding te betalen. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 500 aan eiseres te betalen. Omdat de Staat minder dan € 5.000 hoeft te vergoeden, hoeft het bevoegd gezag van de Staat niet in de gelegenheid te worden gesteld om hierop verweer te voeren. [11]
31. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
32. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre deze ziet op de olie in de slobtanks;
- vermindert de naheffingsaanslag accijns naar € 9.687 en de voorraadheffing naar
€ 159;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de in zoverre vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.572;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. A.F.M. Geerling en
mr. B.J. Zippelius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Bijlage

1. Artikel 14 van Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (hierna: Richtlijn 2003/96/EG) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Naast de algemene bepalingen van Richtlijn 92/12/EEG inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten, en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:
(…)
c) energieproducten die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij) en niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen, en aan boord van een vaartuig opgewekte elektriciteit.”
2. In het Uitvoeringsbesluit 2011/544/EU van 16 september 2011 heeft de Europese Commissie SY aangewezen als merkstof voor gasolie en kerosine voor fiscale doeleinden. De lidstaten stellen het gehalte aan merkstof vast op ten minste 6 mg doch niet meer dan 9 mg per liter minerale olie. De Raad van de Europese Unie heeft op 16 december 2008 Richtlijn 2008/118/EG (hierna: de Accijnsrichtlijn 2008), houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG uitgevaardigd. De wetgever heeft naar aanleiding van de Accijnsrichtlijn 2008 de Wet op de accijns (hierna: WA) dienovereenkomstig aangepast. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WA is sindsdien bepaald dat onder uitslag tot verbruik wordt verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns
is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. In artikel 51, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de WA is vervolgens bepaald dat, bij toepassing van het hiervoor genoemde artikel, de accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben daarvan is betrokken.
3. In de Memorie van Toelichting (MvT) is ten aanzien van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WA onder meer het volgende opgenomen [12] :
“(…)
De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkings-macht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). Dit vereiste wordt door de
Accijnsrichtlijn 2008 alleen gesteld in geval van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling (artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onder ii). Op grond van artikel 80 van de wet, artikel 34 van het Uitvoerings-besluit accijns en artikel 54 van de Uitvoeringsregeling accijns moet aan de hand van bescheiden de herkomst van accijnsgoederen kunnen worden aangetoond, indien deze goederen worden vervoerd dan wel voorhanden zijn buiten een accijnsgoederenplaats. Indien degene die de accijnsgoederen voorhanden heeft de herkomst niet aan de hand van bescheiden kan aantonen, rust op hem de bewijslast; hij zal dan moeten aantonen dat de accijnsgoederen overeenkomstig de bepalingen van de wet in de heffing zijn betrokken (zie Hoge Raad 24 augustus 1999, nr. 34 164, BNB 1999/383). Indien hij daarin niet slaagt, is sprake van het in het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, bedoelde belastbare feit. De inspecteur kan de belasting dan van hem naheffen.
(…)”
4. Artikel 66, eerste lid, van de WA luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt vrijstelling van accijns verleend ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën die worden gebruikt:
a. voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen;
(…)”
5. Artikel 19 Uitvoeringsbesluit accijns luidt als volgt:
“Vrijstelling van accijns ter zake van de uitslag tot verbruik van minerale oliën die worden gebruikt voor de aandrijving van schepen of als scheepsbehoeften aan boord van schepen, wordt verleend indien:
a. de eigenaar of exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip verklaart dat de aan hem te leveren minerale oliën worden gebruikt voor het in de aanhef bedoelde gebruik;
b. de verklaring in tweevoud geschiedt met gebruikmaking van een door de vergunning-houder van de accijnsgoederenplaats opgesteld bescheid in geval van uitslag uit de accijnsgoederenplaats of met gebruikmaking van een door degene die de levering verricht opgesteld bescheid in geval van invoer;
c. de eigenaar of exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip beide exemplaren van de verklaring ondertekent; en
d. een exemplaar op overzichtelijke wijze wordt bewaard bij de administratie van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in geval van uitslag uit de accijns-goederenplaats en bij de administratie van degene die de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling brengen in het vrije verkeer doet, in geval van invoer. Het andere exemplaar wordt op overzichtelijke wijze bewaard bij de administratie aan boord van het schip.”
6. Artikel 20, tweede lid, Uitvoeringsbesluit accijns luidt als volgt:
“Vrijstelling van accijns als bedoeld in artikel 19 wordt voor halfzware olie en gasolie uitsluitend verleend indien die oliën zijn voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel la, derde lid, van de wet.”
7. Artikel 13, tweede lid, Uitvoeringsregeling accijns luidt als volgt:
“Als herkenningsmiddel als bedoeld in artikel la, derde lid, van de wet wordt aan gasolie toegevoegd: per 1.000 L ten minste 6 g en niet meer dan 9 g Solvent Yellow 124 en aan lichte gasolie mede een voldoende hoeveelheid kleursel om aan de gasolie een goed zichtbare en blijvende rode kleur te geven.”
8. Artikel 14 Uitvoeringsregeling accijns luidt als volgt:
“1 De herleiding tot een hoeveelheid bij een temperatuur van 15°C van een hoeveelheid lichte olie, halfzware olie of gasolie waarvan de dichtheid, gemeten met de areometer en uitgedrukt in grammen per milliliter bij een andere temperatuur is opgenomen, geschiedt aan de hand van de in bijlage MO.2 bij deze regeling opgenomen tabel, dan wel met gebruik- making van de ASTM-IP tabellen 54A en 54B, genoemd in de meest actuele versie van de gestandaardiseerde methoden ASTM-D1250 of ISO 91-1.
2 Indien de temperatuur waarbij de hoeveelheid van de minerale olie is opgenomen lager of hoger is dan 15°C wordt de door de tabel aangegeven correctie bijgeteld, onderscheidenlijk afgetrokken.
3 Het verschil tussen de dichtheid, uitgedrukt in grammen per milliliter, bij de temperatuur waarbij de hoeveelheid is opgenomen en de dichtheid, bepaald bij de temperatuur van de proef, wordt verwaarloosd.
4 Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is eveneens van toepassing op minerale oliën die ingevolge artikel 28 van de wet als lichte olie, halfzware olie of gasolie worden aangemerkt.
5 In afwijking van het bepaalde in het vierde lid kan met betrekking tot de in dat lid bedoelde mengsels, hetzij op verzoek van de belanghebbende, hetzij ambtshalve, een door laboratoriumonderzoek vastgestelde volumecorrectie worden toegepast.”
9. Aangaande het vervoer en het leveren van accijnsgoederen bepaalt artikel 80, eerste lid, van de WA dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het vervoer en het leveren van accijnsgoederen en het voorhanden hebben van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats. Het derde lid van artikel 80 van de WA bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. In artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns (tekst 13 oktober 2011) is bepaald dat van accijnsgoederen, andere dan tabaksproducten die zijn voor-zien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, die worden vervoerd of voorhanden zijn, de herkomst aan de hand van bescheiden wordt aangetoond (tenzij sprake is van vervoer of voorhanden zijn onder een accijnsschorsingsregeling),

Voetnoten

1.Zie het Uitvoeringsbesluit 2011/544/EU van 16 september 2011 en artikel la, derde lid, WA jo. artikel 20, tweede lid, Uitvoeringsbesluit accijns jo. artikel 13, tweede lid, Uitvoeringsregeling accijns.
2.HPLC staat voor High-performance liquid chromatography (hogedrukvloeistofchromatografie).
3.ECLI:Nl:HR:2004:AO9493.
4.Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9865
5.Anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AT3045 gaat het in dit geval niet om vervoer van (stook)olie en is niet aan alle vereisten voor vrijstelling voldaan.
6.nr. C-151/16, ECLI:EU:C:2017:537.
7.Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5160, r.o. 4.5 en 4.6.
8.Besluit van de Directeur-Generaal van de Belastingdienst namens de Staatssecretaris van Financiën van 27 mei 2005, nr. B/CPP 2005/589M.
9.BK-18/00670.
11.zie Staatscourant 2014, nr. 20210 en Staatscourant. 2017, nr. 62751.
12.Kamerstukken II 2008-2009 32 031, nr. 3, blz. 8.