ECLI:NL:RBGEL:2021:6864

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
AWB_21_250
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling laattijdige aanvraag Wajong-uitkering en toepassing AAW-regelgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een man geboren in 1976, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering. Eiser had zijn aanvraag laattijdig ingediend en de rechtbank moest beoordelen of hij recht had op een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) of de Wajong-regeling. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende medische gegevens had overgelegd om zijn situatie per einde wachttijd goed te kunnen beoordelen. De rechtbank stelde vast dat de 'studerenden-regeling' op het moment van de aanvraag niet meer van toepassing was, aangezien deze regeling was afgeschaft. Eiser had in de jaren '90 en 2000 verschillende studies gevolgd, maar deze waren niet afgerond. De rechtbank concludeerde dat eiser de wachttijd voor de AAW niet had vervuld en dat er geen recht op een Wajong-uitkering bestond. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/250

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2021

in de zaak tussen

[Eiser A] , uit [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. I. van Medenbach de Rooij),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. van den Brink).

Procesverloop

In het besluit van 6 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten 2015 (Wajong) afgewezen.
In het besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976.
Als gevolg van een mishandeling door zijn vader is eiser sinds zijn jeugd doof aan zijn linkeroor.
Eiser is op [de datum] 1993 17 jaar geworden.
Eiser heeft in 1994 de HAVO afgerond en in 1995 het VWO.
Van (september) 1995 tot en met 1998 heeft eiser een HBO-opleiding aan de Hogeschool van Amsterdam gevolgd. Eiser is met de opleiding gestopt voordat hij een diploma heeft gehaald.
In (september) 2003 is eiser begonnen met een studie Wijsbegeerte aan de Universiteit Utrecht. Eiser was (ruim) 27 jaar oud. In 2004 is hij met deze studie gestopt.
Van (september) 2004 tot en met 2005 heeft eiser de studie Cognitieve Kunstmatige Intelligentie aan de Universiteit Utrecht gevolgd en in 2005 de studie Liberal Arts and Science. Ook deze studies heeft eiser niet afgerond.
Op 10 april 2018 is eiser (opnieuw) uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Eiser werkte op dat moment als barkeeper.
Vanaf april 2019 staat eiser onder behandeling van een psychotherapeut, M. van Asperen. Zij heeft eiser ook in 2003 behandeld.
Op 16 mei 2019 heeft de huisarts eiser verwezen naar de specialistische geestelijke gezondheidszorg.
Op 23 december 2019 heeft eiser een Beoordeling arbeidsvermogen bij verweerder aangevraagd.
Wat zegt verweerder?
2. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming de medische onderzoeken van 13 maart 2020 door de arts N. Baarts en de primaire verzekeringsarts L.L.J. Looij ten grondslag gelegd. Verder heeft verweerder zich gebaseerd op de onderzoeken van (gedateerd) 15 oktober 2020 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep P. Hofmans én de arbeidskundige rapportage van 3 april 2020 van de arbeidsdeskundige D. Brons.
2.1.
De primaire verzekeringsarts heeft eiser gezien en onderzocht op het spreekuur van 26 februari 2020. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts de door eiser overgelegde medische informatie bij het onderzoek betrokken.
Volgens de primaire verzekeringsarts is er – medisch gezien – sprake van psychische klachten bij eiser. Eiser is, aldus de verzekeringsarts, opgegroeid in een onveilige gezinssituatie. De huidige klachten zijn passend bij PTSS. Het is tevens mogelijk dat er sprake is van een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling gezien de psychotrauma’s in de jeugd. Eiser had daarnaast vermoeidheidsklachten. Gezien het consistente, invoelbare verhaal is het plausibel dat eiser op 17-jarige leeftijd al beperkingen had in het persoonlijk en sociaal functioneren door psychische klachten.
De verzekeringsarts concludeert er sprake is van ziekte of gebrek op het zeventiende jaar en dat eiser de wachttijd voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft volbracht.
2.2.
De arbeidsdeskundige komt tot de conclusie dat het arbeidsongeschiktheids-percentage van eiser op achttienjarige leeftijd 0% is omdat eiser op dat moment in staat was om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten en hiermee tenminste het maatmanloon kon verdienen. Er is dan ook geen recht op een Wajong-uitkering.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiser onderzocht en heeft de in bezwaar ingebrachte medische informatie bij zijn onderzoek betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep komt tot de conclusie dat er onvoldoende relevante medische informatie is aangeleverd om zorgvuldig de beperkingen in de functionele mogelijkheden als direct en objectiveerbaar gevolg van ziekte te kunnen vaststellen bij deze laattijdige aanvraag ten aanzien van de periode januari 1994 tot januari 1999.
Toepasselijke wet- en regelgeving
3. De rechtbank zal allereerst hieronder een overzicht geven van de in deze zaak toepasselijke wet- en regelgeving.
3.1.
Op 1 januari 1998 is de AAW vervallen en is de Wajong (oud) in werking getreden. Zoals volgt uit het in artikel XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997 (Wet Inga) neergelegde overgangsrecht, is bij de invoering van de Wajong de positie van de AAW-gerechtigde (gedeeltelijk) gerespecteerd. Volgens het eerste lid, aanhef en onder e, van dit artikel, blijft de AAW, zoals die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wajong te zijnen aanzien gold, van toepassing op de persoon wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW voor de dag van inwerkingtreding van de Wajong is ingetreden en voor wie de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van AAW op die dag was verstreken, maar die op die dag geen recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de AAW, uitsluitend omdat een aanvraag tot toekenning van die uitkering niet was ingediend.
3.2.
Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet Wajong in werking getreden. Uit het gewijzigde artikel XXIV, vierde lid, van de Wet Inga, zoals deze bij invoering van de Wet Wajong volgens artikel Ie is komen te luiden, volgt dat artikel 3:6 van de Wet Wajong niet van toepassing is op de hierboven bedoelde personen. Dit betekent dat ook de vanaf
1 januari 2010 ingediende aanvragen om toekenning van een uitkering op grond van de Wet Wajong van personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, beoordeeld moeten worden aan de hand van het bepaalde in de AAW.
3.3.
Op grond van artikel II van de Wet vereenvoudiging Wajong 2020 geldt het overgangsrecht van de Wet Inga niet meer voor degene die de aanvraag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor het eerst heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van artikel II van de wet van 27 mei 2020.
Op grond van artikel VI van de Wet vereenvoudiging Wajong treedt artikel II in werking zes maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst (18 juni 2020). Op een betrokkene, geboren vóór 1 januari 1980, die nog niet eerder een AAW/Wajong-aanvraag indiende, is dus nog tot en met 18 december 2020 het AAW-overgangsrecht genoemd onder 1.3 van toepassing. Doet hij na die datum een (eerste) Wajong-aanvraag, dan wordt die aanvraag beoordeeld aan de hand van bepalingen van Hoofdstuk 1a van de Wajong.
3.4.
Artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling per 1 januari 1993 luidde, bepaalt dat arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
3.5.
Artikel 6, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling per 1 januari 1993 luidde, bepaalt dat recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft:
a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven;
b. de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Het derde lid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat verzekerden dan wel groepen van verzekerden die in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden geen inkomen hebben verworven als bedoeld in de vorige leden, zo nodig onder daarbij te stellen voorwaarden, geacht worden een inkomen te hebben verworven, als bedoeld in die leden.
Het zesde lid van artikel 6 bepaalt dat voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
3.6.
In het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Staatsblad 1980, 263) worden de volgende categorieën van personen genoemd: (…) studenten (…).
3.7.
De AAW is na 1 januari 1993 op onderdelen ingrijpend gewijzigd.
Uit de Memorie van Toelichting (bij kamerstuknummer 22968) volgt – voor zover van belang het volgende.
§ 2.2 De positie van vroeggehandicapten en bijzondere groepen in de AAW
Vroeggehandicapten zijn gevrijwaard van de eis van feitelijke inkomensderving en ontvangen een uitkering op basis van de algemene grondslag. De bijzondere groepen bevinden zich thans eveneens in een uitzonderingspositie. De indicatie «bijzonder» wil zeggen dat de betreffende groepen van personen geacht worden te voldoen aan de inkomenseis en tevens een uitkering ontvangen naar de algemene grondslag. Er wordt met andere woorden een uitkering verstrekt op grond van fictieve inkomensderving ter hoogte van het minimumloon. Tot de bijzondere groepen worden gerekend: (…), studenten, (…).
In onderstaande worden de vroeggehandicapten en de bijzondere groepen nader omschreven en wordt stilgestaan bij de motieven die ten tijde van de implementatie van de eis van feitelijke inkomensderving ten grondslag lagen aan het verlenen van een uitzonderingspositie.
(…)
2. Studenten behoren tot de bijzondere groepen voor zover zij in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid tenminste zes maanden student waren. Voor hen geldt dat de arbeidsongeschiktheid is ingetreden voordat sprake is van inkomensvormende arbeid; de voor arbeid beschikbare tijd wordt volledig in beslag genomen door studie. Het stellen van een feitelijke inkomensdervingseis voor deze groep werd niet redelijk geacht.
(…)
e. Uitzonderingsgroepen
De stringente toepassing van het inkomensdervingsbeginsel betekent verder het beëindigen van de thans geldende uitzonderingspositie van de bijzondere groepen: studenten, zelfstandigen, «sanctiegevallen» en verzorgers van naaste verwanten. De huidige uitzondering op de eis van feitelijke inkomensderving blijft wel bestaan voor vroeggehandicapten. (…) In tegenstelling tot vroeggehandicapten hebben de overige bijzondere groepen de keuzemogelijkheid gehad om arbeid te gaan verrichten. Studenten, om te beginnen, zijn weliswaar arbeidsongeschikt geworden op een tijdstip dat de voor arbeid beschikbare tijd (vrijwel) volledig in beslag werd genomen door studie, maar niet gesteld kan worden dat zij, objectief gezien, niet in staat zijn arbeidsinkomen te verwerven. Een en ander is het gevolg van een door henzelf gemaakte keuze, hoezeer ook daartoe door derden gestimuleerd. (…)
(…)
§ 4.3 Overgangsrecht
Het kabinet stelt voor het voorliggende wetsvoorstel op 1 april 1993 in werking te laten treden. De voorgestelde maatregelen zijn dan van toepassing op personen die op of na die datum arbeidsongeschikt worden. (…) Het kabinet stelt derhalve voor de nieuwe maatregelen niet toe te passen op personen wier arbeidsongeschiktheid is ingetreden vóór 1 april 1993 (de thans beoogde ingangsdatum). Daarmee kunnen lopende gevallen hun uitkering behouden en is de voor de uitvoering zeer belastende herbeoordeling van het recht op en de hoogte van de uitkering van betrokkenen niet meer noodzakelijk.
(…)
Artikel I Onderdeel A
(…)
Artikel 6 van de AAW regelt het recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering. Wijzigingen inzake de kring van rechthebbenden worden derhalve in artikel 6 geïmplementeerd. (…)
3. Op grond van het derde lid kunnen thans bij amvb groepen van verzekerden worden aangewezen die niet aan een feitelijke inkomenstoets worden onderworpen. In het KB van 28 april 1980, Stb. 263, worden de volgende categorieën van personen genoemd: (…) studenten (…).
Als gevolg van de voorgestane versterking van het inkomensdervingskarakter van de AAW, wordt de uitzonderingspositie van de genoemde groepen beëindigd. Het derde lid van artikel 6 komt derhalve te vervallen.
Artikel II
In dit artikel is bepaald dat de in artikel I voorgestelde wijzigingen niet van toepassing zijn op personen die vóór 1 april 1993 arbeidsongeschikt zijn geworden. Op deze personen blijven dus de in artikel I genoemde bepalingen van toepassing zoals die luiden voor de inwerkingtreding van deze wet. Doet zich echter de situatie voor dat er, na intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van die personen, bij hen op of na 1 april 1993 opnieuw arbeidsongeschiktheid intreedt en er is geen sprake van heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 37, dan is het gestelde in artikel I op die persoon wel van toepassing. Het gaat in het eerste lid van artikel II immers om personen wier arbeidsongeschiktheid «laatstelijk» is ingetreden vóór 1 april 1993. In de hier geschetste situatie is de arbeidsongeschiktheid «laatstelijk» ingetreden op of na 1 april 1993.
Na de invoering van de Nadere wijziging van de AAW 1993 luidden de artikelen 5, eerste lid, en 6, eerste lid, van de AAW als volgt.
Artikel 5
1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 6
1. Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft:
a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven;
b. de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Het zesde lid van artikel 6 bepaalt dat voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene, die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Artikel 27, eerste lid, bepaalt dat ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 29 en 29a, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd. De in de vorige volzin bedoelde herziening heeft niet plaats, indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die, waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, is voortgekomen en de belanghebbende bij het intreden van de toeneming van de arbeidsongeschiktheid:
a. hetzij niet verzekerd is;
b. hetzij verzekerd is doch in het jaar onmiddellijk daaraan voorafgaande geen inkomen als bedoeld bij of krachtens artikel 6 heeft verworven noch geacht wordt te hebben verworven.
Artikel 32a, eerste lid, aanhef en onder b, bepaalt dat als degene die aan het einde van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheids-uitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
3.9.
Op 1 januari 1998 is de Wajong ingevoerd. Op dat moment is de studerenden-regeling weer ingevoerd. In de Parlementaire Geschiedenis staat bij de toelichting op artikel 6 onder meer nog het volgende over studerenden. [1] [2]
Overigens kan iemand die als studerende arbeidsongeschikt is geworden, uitsluitend recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering doen gelden, indien hij in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid gedurende ten minste zes maanden studerende was in de zin van artikel 5, tweede en derde lid. Er dient dus sprake te zijn geweest van een studie van enige omvang. In de AAW kwam dit tot uiting door de bepaling in het koninklijk besluit van 28 april 1980, Stb. 263, dat een student geacht werd voor iedere maand waarin hij student was, een inkomen te hebben verworven ter grootte van 1/6 van het voor het recht op toekenning van AAW-uitkering vereiste minimuminkomen. De in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen eis dat de betrokkene in het aan de arbeidsongeschiktheid voorafgaande jaar ten minste zes maanden moet hebben gestudeerd, komt praktisch daarmee overeen.
Wat wil eiser?
4. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen duidelijk beeld is van zijn medische toestand op zijn achttiende.
Daarnaast stelt eiser dat verweerder had moeten beoordelen of op enig ander moment een recht op een AAW-uitkering zou zijn ontstaan, hetzij binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag, hetzij tijdens de studie van eiser. Dat had wel gemoeten omdat eiser niet een uitkering vanwege de klachten vanaf zijn achttiende verjaardag aanvraagt maar vanwege de psychische klachten die tijdens zijn studie zijn ontstaan.
Wat vindt de rechtbank?
5. Omdat eiser is geboren in 1976 en hij zijn aanvraag na 1 januari 2010 maar voor 19 december 2020 heeft ingediend, dient eerst beoordeeld te worden of eiser aanspraken kan ontlenen aan de AAW. Vervolgens zal de rechtbank bezien of eiser recht heeft op een Wajong uitkering op grond van de studerendenregeling.
6. De rechtbank stelt voorop dat het hier een laattijdige aanvraag betreft.
6.1.
De door eiser overgelegde stukken zijn uitgebreid beschreven en beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Eiser heeft in beroep niet gesteld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig is verricht. Ook overigens heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het onderzoek niet zorgvuldig zou zijn verricht.
6.2.
Eiser heeft zijn medische toestand op zijn zeventiende en achttiende verjaardag en per einde (uitval) studie niet nader onderbouwd. In het geval van een laattijdige aanvraag ligt de bewijslast, en dus ook het bewijsrisico, bij de aanvrager, omdat een (medisch) beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. De rechtbank begrijpt de moeilijke bewijsrechtelijke positie waarin eiser verkeert, maar het nadeel dat de (medische) situatie op zijn achttiende verjaardag niet concreter is vast te stellen dan nu het geval is, komt voor rekening en risico van eiser. [3] Dat betekent dat eiser de wachttijd op 1 januari 1998 niet heeft vervuld.
7. Voor wat betreft het beroep van eiser op de ‘studerenden-regeling’ overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Eiser heeft in twee ‘tijdvakken’ (verschillende) studies gevolgd, eerst van (september) 1995 tot en met 1998 en vervolgens van (september) 2003 tot en met 2005. Beide tijdvakken zijn gelegen na 31 juli 1993, op welk moment de studerenden-regeling in de AAW was afgeschaft. Artikel II van het overgangsrecht in het kader van de Nadere wijziging AAW biedt geen mogelijkheid om de situatie van eiser als studerende op grond van de AAW te beoordelen. Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
7.2.
De rechtbank onderkent dat eiser op grond van de wettelijke (overgangs)bepalingen in een uitzonderlijke positie verkeert. Eiser valt ‘buiten de boot’. Uit de (deels) geciteerde Parlementaire Geschiedenis volgt dat dit het gevolg is van (steeds wisselende) politieke opvattingen. Wat de rechtbank hiervan ook vindt, de rechtbank dient op dit punt de keuze van de wetgever te respecteren.
7.3.
Anders dan verweerder stelt, kende de AAW wel degelijk een “Amberbepaling” (artikel 32a van de AAW). Dit artikel is aan de AAW toegevoegd bij de Wet Amber van
2 november 1995 (Stb. 1995, 560), welke wet in werking trad op 29 december 1995 (Besluit van 20 december 1995, Stb 1995, 689). Uit de onmiddellijke werking van de artikelen 32a van de AAW vloeit voort dat slechts aan wie minder dan vijf jaar daarvoor, per einde wachttijd geen uitkering werd toegekend omdat hij niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken en die door dezelfde ziekte-oorzaak weer uitvalt én die op dat moment de wachttijd van vier weken reeds had doorlopen, met ingang van die laatste datum een uitkering wordt toegekend.
7.4.
Voor eiser is de wachttijd geëindigd op 1 januari 1994. Gesteld noch anderszins is gebleken dat eiser binnen vijf jaar nadien, dat wil zeggen uiterlijk op 31 december 1999, door dezelfde ziekte-oorzaak is uitgevallen. Er bestaat dus evenmin reden om eiser op grond van de wet Amber in aanmerking te brengen voor een Wajong uitkering.
8. Het voorgaande brengt met zich dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van mr. K.V. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Memorie van Toelichting bij kamerstuknummer 24760 (gewijzigd voorstel van wet).
2.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 20 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2012.
3.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 24 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2942.