4.3.Als gevolg van de intrekking door appellant van het door hem ingestelde hoger beroep is het geding thans beperkt tot het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2. Uit praktische overwegingen zal de Raad volstaan met beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 1, met inachtneming van de bij het bestreden besluit 2 gegeven nadere motivering.
4.4.1.Betrokkene heeft allereerst aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen, die samenhangen met de gestelde diagnoses van persoonlijkheidsstoornis en paniekstoornis met agorafobie. Hierbij heeft hij erop gewezen dat destijds tot 1 augustus 1993 het arbeidsongeschiktheidscriterium “arbeidsongeschikt als gevolg van ziekte” gold en niet het (striktere) criterium “arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte en gebrek”. Het eerste criterium is dan ook op de aanvraag van betrokkene van toepassing, en daarom is het argument van appellant dat deze diagnoses pas na de periode in geding zijn gesteld en dat deze daarom niet relevant zijn voor de medische beoordeling op de periode in geding, niet steekhoudend. Voorts heeft betrokkene, indien en voor zover nodig, de Raad verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige, voor een oordeel over zijn beperkingen destijds.
4.4.2.Verder is aangevoerd door betrokkene dat op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder a, van de AAW, in samenhang met artikel 6, zesde lid van de AAW en het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Stb. 1980, 263) zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van
22 april 1987, Stb. 1987, 248), de kring der verzekerden van de AAW was uitgebreid met studerenden. Nu betrokkene tot 31 juli 1992 heeft gestudeerd, is appellant van een onjuiste beoordelingsdatum uitgegaan. Er had moeten worden uitgegaan van de datum van uitval tijdens de studie waardoor de “Amber”periode ook vijf jaar zou moeten opschuiven tot
31 juli 1997.
4.4.3.Ten slotte heeft betrokkene aangevoerd dat op grond van artikel 5, vijfde lid, van de AAW het criterium destijds “passende arbeid” was en niet het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gehanteerde criterium van “algemeen geaccepteerde/gangbare arbeid”. Hierdoor zijn ten onrechte functies geduid die (ver) zijn gelegen onder het opleidingsniveau van betrokkene.
4.5.1.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.5.2.Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AAW heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering:
a. de verzekerde van 17 jaar of ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven (…);
b. de verzekerde, die op de dag dat hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.5.3.Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 28 april 1980 (Stb. 1980, 263), zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 22 april 1987 (Stb. 1987, 248) wordt degene die in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, student was, voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de AAW geacht een inkomen te hebben verworven ter grootte van 1/6 van het bedrag als bedoeld in laatstbedoeld artikellid voor iedere maand gedurende welke hij in genoemd jaar student is geweest. Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid als student beschouwd degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van een beroepsopleiding, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.
4.5.4.De grond van betrokkene, dat een onjuist arbeidsongeschiktheidscriterium is gehanteerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van zijn medische beperkingen, slaagt niet. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehanteerde criterium van beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, is een criterium dat, lang voordat het in de wet verankerd werd, reeds werd gehanteerd in de rechtspraak van de Raad. Met de verankering in de arbeidsongeschiktheidswetten is het geldende criterium enkel gecodificeerd.
4.5.5.Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten tijde van de periode tussen het zeventiende en achttiende jaar van betrokkene afdoende rekening is gehouden met de beperkingen wegens de angststoornis en dat van (meer) beperkingen op de datum in geding, die zouden voortvloeien uit de later gestelde diagnoses van paniekstoornis/agorafobie niet is gebleken, is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Betrokkene heeft geen medische informatie ingediend die ziet op de periode tussen zijn zeventiende en achttiende jaar. De in het dossier aanwezige medische informatie dateert op zijn vroegst van juli 1994. Nu volgens vaste rechtspraak van de Raad, de bewijslast en het bewijsrisico bij laattijdige aanvragen (onder meer: uitspraak van de Raad van 28 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3961) liggen bij de aanvrager en geen twijfel bestaat aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige geen aanleiding. 4.5.6.Het standpunt van appellant, dat het functie- of opleidingsniveau van betrokkene geen rol speelt bij de theoretische schatting, nu betrokkene in 1988 middelbaar onderwijs volgde en geen arbeid verrichtte, wordt onderschreven. Het argument van betrokkene, dat de voorgehouden functies niet passend zijn vanwege het lage functie- dan wel opleidingsniveau, slaagt dan ook niet. De grond van betrokkene dat de geselecteerde functies niet voldoen aan de destijds, in 1988 geldende toetsingscriteria over het aantal verschillende functies en bijbehorende arbeidsplaatsen, slaagt evenmin. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad op dit punt (onder meer: uitspraken van 4 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2293 en van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3783), kan het appellant niet aangerekend worden dat hij de gebruikelijke zorgvuldigheid niet kan handhaven bij de functieduiding bij een beoordeling die, ten gevolge van een zeer late aanvraag, ziet op een al lang verstreken datum. Het ligt dan ook in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 12 maart 2014 en van 1 oktober 2015 toereikend gemotiveerd en voldoende aannemelijk gemaakt dat de aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies – of soortgelijke functies- ook op en rond de achttiende verjaardag van betrokkene op de arbeidsmarkt voorkwamen. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd dat betrokkene met de voorgehouden functies in staat moet worden geacht (minstens) het wettelijk minimum(jeugd)loon te verdienen. 4.5.7.De door betrokkene aangevoerde grond dat de beoordelingsdatum niet de achttiende verjaardag maar de datum van uitval tijdens de studie moet zijn, namelijk 31 juli 1992, slaagt evenmin. Hoewel betrokkene terecht heeft aangevoerd dat hij, gelet op de onder 4.5.1, 4.5.2 en 4.5.3 weergegeven wettelijke bepalingen, bij uitval tijdens zijn studie een recht had kunnen ontlenen aan de AAW, doet dit er niet aan af dat uit de beschikbare informatie niet blijkt dat hij (pas) tijdens zijn studie voor de eerste maal is uitgevallen. Hij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij sinds de brugklas van de middelbare school problemen ondervond wegens spannings- en angstproblematiek. Tevens heeft hij op dit formulier ingevuld dat de ziekte/het gebrek niet is ontstaan na het zeventiende jaar. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat betrokkene tijdens het spreekuur op
24 februari 2014 heeft verteld dat de problemen op de middelbare school zijn begonnen, in de periode rondom de echtscheiding van zijn ouders. Terecht is appellant dan ook bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid uitgegaan van de zeventiende verjaardag van betrokkene en de periode van 52 weken daarna en is het einde van de wachttijd voor de AAW vastgesteld op 20 januari 1988.
4.5.8.Betrokkene heeft voorts een beroep gedaan op de “Amberbepaling” van artikel 32a van de AAW. Ingevolge dit artikel vindt toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken of aan wie per einde wachttijd niet een zodanige uitkering werd toegekend, binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na ommekomst van de wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken. Dit artikel is aan de AAW toegevoegd bij de Wet Amber van 2 november 1995 (Stb. 1995, 560), welke wet in werking trad op
29 december 1995 (Besluit van 20 december 1995, Stb 1995, 689). Zoals eerder overwogen door de Raad (onder meer in zijn uitspraak van 5 februari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9471) vloeit uit de onmiddellijke werking van de artikelen 32a van de AAW en het gelijkluidende artikel 43a van de WAO per 29 december 1995 voort, dat slechts aan wie minder dan vijf jaar daarvoor, per einde wachttijd geen uitkering werd toegekend omdat hij niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken en die door dezelfde ziekte-oorzaak weer uitvalt én die op dat moment de wachttijd van vier weken reeds had doorlopen, met ingang van die laatste datum een uitkering wordt toegekend. Gelet op overwegingen 4.5.4 en 4.5.5 is de Raad van oordeel dat appellant terecht bij het bestreden besluit 1 heeft geweigerd betrokkene een Wajonguitkering toe te kennen, omdat hij na afloop van de wachttijd, per 20 januari 1988, geschikt werd geacht de voorgehouden functies te vervullen, waarbij hij (minstens) het wettelijk minimum(jeugd)loon kon verdienen. Nu de datum van het einde van deze wachttijd niet ligt binnen de periode van vijf jaar kan betrokkene aan artikel 32a van de AAW geen rechten ontlenen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. 4.5.9.Gelet op de overwegingen 4.5.1 tot en met 4.5.8 slaagt het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet.