ECLI:NL:RBGEL:2022:1967

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
AWB_21_785
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering voor buitenlandse studenten en motiveringsgebrek bij besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Libanese student, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO) over het recht op studiefinanciering. Eiser had van september 2020 tot en met december 2020 geen recht op studiefinanciering, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor buitenlandse studenten van buiten de EU. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de minister onvoldoende gemotiveerd was, omdat er sprake was van een motiveringsgebrek. Eiser had eerder studiefinanciering ontvangen en de rechtbank oordeelde dat het rechtszekerheidsbeginsel een uitlooptermijn van een maand vereiste. Hierdoor kreeg eiser alsnog recht op studiefinanciering voor de maand september 2020. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het recht op studiefinanciering voor september 2020 werd toegekend. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] uit [plaats B] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (DUO), verweerder

(gemachtigde: mr. F. Hummel-Fekkes).

Procesverloop

In het besluit van 11 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder besloten dat eiser over de periode september tot en met december 2020 geen recht heeft op studiefinanciering (lening en reisproduct) op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
In het besluit van 28 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft de Libanese nationaliteit en heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ (type 1) met ingangsdatum 1 september 2019. De vergunning is geldig tot 30 november 2021. Vanaf 1 september 2019 heeft eiser de bacheloropleiding Geografie, Planologie en Milieu aan de Radboud Universiteit Nijmegen gevolgd. In dit verband heeft verweerder bij besluit van 24 september 2019 aan eiser studiefinanciering toegekend in de vorm een reisproduct voor de periode van oktober tot en met december 2019. Bij besluit van 11 oktober 2019 is aan eiser studiefinanciering toegekend in de vorm van een lening van € 400,- per maand voor de periode van november tot en met december 2019. Bij besluit van 12 oktober 2019 is aan eiser studiefinanciering toegekend in de vorm van een lening van € 400,- voor oktober 2019. Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft verweerder aan eiser de (hoogte van de) studiefinanciering (lening en reisproduct) voor de periode van januari tot en met december 2020 meegedeeld, namelijk een bedrag van € 400,- per maand als lening en een weekreisrecht. De besluiten van 11 oktober 2019 en 12 oktober 2019 en het besluit van 17 oktober 2019 zijn - voor wat betreft de lening - bij besluit van 27 oktober 2019 gewijzigd; eiser heeft voor de periode van oktober 2019 tot en met december 2020 een lening van € 700,- per maand toegekend gekregen.
1.2
Eiser volgt vanaf 1 september 2020 de masteropleiding Spatial Planning aan dezelfde universiteit. Eiser heeft de wijziging van opleiding aan verweerder medegedeeld. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij besluit van 3 augustus 2020 aan eiser studiefinanciering toegekend; een bedrag van € 897,50 (lening) en het weekreisrecht (reisproduct) over de periode van september tot en met december 2020.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser van september 2020 tot en met december 2020 geen recht heeft op studiefinanciering (lening en reisproduct) omdat hij niet voldoet aan de nationaliteitseis.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden waaronder een buitenlandse student van buiten de Europese Unie Nederlandse studiefinanciering kan krijgen. Hoewel eiser een geldige verblijfsvergunning heeft, kan aan hem geen studiefinanciering worden toegekend vanwege de bijzonderheid waaronder zijn verblijfsvergunning is afgegeven. Verweerder heeft daaraan in beroep nog toegevoegd dat de aan eiser onrechtmatig toegekende studiefinanciering over de maanden oktober 2019 tot en met augustus 2020 niet van eiser wordt teruggevorderd.
3.1.
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende is ingegaan op hetgeen hij in bezwaar naar voren heeft gebracht en dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Het bestreden besluit is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
3.2.
De rechtbank volgt eiser hierin. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift zijn persoonlijke omstandigheden uiteen gezet en verweerder verzocht om hiermee rekening te houden bij de beslissing op het bezwaar. In het bestreden besluit is enkel volstaan met de opmerking dat eiser niet aan de nationaliteitseis voldoet zonder nader op de door eiser gestelde omstandigheden in te gaan en uit te leggen waarom deze omstandigheden volgens verweerder niet kunnen leiden tot een andere beslissing. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek.
4. De rechtbank stelt vervolgens vast dat niet in geschil is dat eiser geen recht heeft op studiefinanciering, omdat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft en hij niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 2.2 van de Wsf in samenhang met artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (de zogenaamde nationaliteitseis).
5.1.
Eiser is van mening dat sprake is geweest van opgewekt vertrouwen. Hij stelt in dit verband dat hem te kennen is gegeven dat hij een aanvraag kon doen, omdat hij eerder in Nederland had gewerkt. Bovendien werd hem eerder studiefinanciering toegekend. Gedurende de periode dat hij studiefinanciering ontving, zijn er vele contactmomenten geweest tussen hem en verweerder, onder meer omdat hij aanvullend heeft moeten lenen. Verweerder heeft tijdens deze momenten niet laten weten dat hij niet langer voor studiefinanciering in aanmerking kwam.
5.2.
Eiser voert vervolgens aan dat hij niet kon weten dat hij niet voor studiefinanciering in aanmerking kwam. Zijn belangen zijn hierdoor geschaad. Eiser heeft nu niet meer de mogelijkheid om een studiebeurs aan te vragen, terwijl deze mogelijkheid er wel was geweest als hij had geweten dat hij niet in aanmerking kwam voor studiefinanciering. Inmiddels is ook de Libanese pond dusdanig gedevalueerd dat het bedrag dat hij beschikbaar had voor de betaling van het collegegeld niet meer toereikend is. De door eiser genoemde omstandigheden en het gegeven dat verweerder de situatie al meer dan elf maanden heeft laten bestaan, moet worden gewogen en beoordeeld in het kader van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.3.
Volgens vaste rechtspraak [1] is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door de onder 1.1. en 1.2. genoemde besluiten te nemen, het vertrouwen heeft gewekt bij eiser dat hij (ook) in de periode van september tot en met december 2020 recht had op studiefinanciering. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de besluiten willens en wetens door verweerder zijn genomen, waarbij de omstandigheid, dat eiser de Libanese nationaliteit had, bij verweerder bekend was. Eiser verkeerde daardoor gerechtvaardigd in het vertrouwen dat hij recht had op studiefinanciering. Verweerder heeft dit zelf (kennelijk) ook onderkend door de toekenning voor de periode van 1 oktober 2019 tot 1 september 2020 in stand te laten en niets over deze periode van eiser terug te vorderen. Eiser heeft daarvan dus geen nadeel van ondervonden.
5.5.
Vanaf het moment dat verweerder het primaire besluit heeft genomen, oordeelt de rechtbank anders. Het vertrouwensbeginsel strekt immers niet zover dat verweerder nimmer terug kan komen op een foutieve beslissing. Van de bevoegdheid om een gemaakte fout te herstellen kan echter alleen gebruik worden gemaakt mits het daartoe strekkende besluit (ook) niet in strijd is met de rechtszekerheid. Nu verweerder eiser op 11 augustus 2020 heeft laten weten dat hij geen recht (meer) heeft op studiefinanciering met ingang van 1 september 2020, is er geen sprake meer van een gerechtvaardigde verwachting dat eiser over de periode van september tot en met december 2020 recht had op studiefinanciering. Verweerder heeft echter ten onrechte bij zijn beslissing niet betrokken de nadelige gevolgen voor eiser van het stopzetten van de studiefinanciering zoals vermeld onder 5.2. Gelet op voorts de datum waarop verweerder aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij geen recht meer heeft op studiefinanciering en de periode dat eiser wel studiefinanciering heeft ontvangen, gebiedt het rechtszekerheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank een uitlooptermijn toe te passen. De rechtbank acht een uitlooptermijn van een maand in dit geval voldoende zodat eiser over de maand september 2020 alsnog studiefinanciering toegekend dient te krijgen. Het beroep is in zoverre dan ook gegrond.
5.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder toepassing had moeten geven aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb. Artikel 4:84 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In het geval van eiser heeft verweerder echter niet conform enige beleidsregel gehandeld maar conform wettelijke bepalingen van de Wsf. Artikel 4:84 van de Awb is hier dan ook niet van toepassing.
6. Ten slotte doet eiser een beroep op hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf. Omdat artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf eraan in de weg staat dat onder toepassing van de hardheidsclausule van artikel 2.2 van de Wsf [2] wordt afgeweken, is het binnen de kaders van de Wsf niet mogelijk om aan eiser – ondanks alle door hem naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden – studiefinanciering te verstrekken. [3]
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2. en 5.5. is het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen voor zover dat ziet op verweerders beslissing om geen studiefinanciering toe te kennen over de maand september 2020, te bepalen dat eiser over de maand september 2020 aanspraak maakt op studiefinanciering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
8. Gelet op voorgaande bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.300,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- met een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, voor zover dat betrekking heeft op verweerders beslissing om eiser geen studiefinanciering toe te kennen over de maand september 2020 en bepaalt dat eiser over deze maand aanspraak maakt op studiefinanciering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in bezwaar en beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.300,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1911.
2.Zie hiervoor ook punt 3.1.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1848.