ECLI:NL:RBGEL:2022:5821

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
C/05/407780 / KG RK 22-606
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlof voor conservatoir derdenbeslag in verband met vordering tot nakoming van overeenkomst van geldlening

In deze zaak heeft de verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.M. Schouten-Hennen, een verzoek ingediend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op het loon van de verweerder. Dit verzoek is gebaseerd op een vordering tot nakoming van een overeenkomst van geldlening die voortvloeit uit een uittredingsovereenkomst van 1 januari 2010. De verzoeker stelt dat de verweerder, die destijds uit de vennootschap onder firma is getreden, geen aflossingen of rente heeft betaald op de lening die is ontstaan uit het negatieve eigen vermogen van de verweerder in de VOF. De verweerder heeft echter aangevoerd dat de lening niet meer bestaat en dat de vordering is verjaard. De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 3:307 BW, en heeft geconcludeerd dat de vordering van de verzoeker is verjaard. De voorzieningenrechter heeft ook de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het verzoek tot beslaglegging niet proportioneel is, gezien de summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van de vordering. Het verzoek is afgewezen, en er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/407780 / KG RK 22-606
Beschikking van 17 oktober 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. D.M. Schouten-Hennen te Heerhugowaard
en
[verweerder],
wonende te [plaats] ,
verweerder,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en [verweerder] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 19 augustus 2022 met 5 producties;
  • de mondelinge behandeling van 3 oktober 2022.

2.De beoordeling

2.1.
Het verzoek strekt tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [verweerder] , ex artikel 700 e.v. Rv. Het betreft loonbeslag.
2.2.
[verzoeker] en [verweerder] waren de vennoten in de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: de VOF). Per 1 januari 2010 is [verweerder] uitgetreden als vennoot. [verzoeker] heeft de onderneming voortgezet als eenmanszaak. In de door partijen ondertekende ‘Uittredingsovereenkomst’ van 1 januari 2010 is onder meer vermeld dat het negatief eigen vermogen van [verweerder] in de VOF (€ 24.075,00) wordt omgezet in een lening, met een rente van 5%. Ook is vermeld dat de lening zal worden afgelost in maandelijkse termijnen van € 500,00. [verweerder] heeft geen aflossingen en/of rente aan [verzoeker] betaald.
2.3.
[verweerder] heeft van medio juni 2011 tot in 2012 in staat van faillissement verkeerd. Ook [verzoeker] heeft enige tijd in staat van faillissement verkeerd. Elk van de faillissementen is op enig moment opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.4.
Volgens [verzoeker] is sprake van een lening voor onbepaalde tijd, omdat partijen niet zijn overeengekomen per wanneer [verweerder] moest of moet beginnen met terugbetalen. Van een opeisbare vordering was tot de brief van 4 juni 2020 nog geen sprake. Dit was omdat [verweerder] na zijn uittreden niet in staat was om af te lossen. Zodra [verweerder] in staat zou zijn om te betalen, zou een betalingsregeling worden getroffen. Per brief van 4 juni 2020 is namens [verzoeker] aan [verweerder] kenbaar gemaakt dat hij met ingang van dat moment aanspraak maakt op terugbetaling. [verzoeker] heeft niet eerder rechtsmaatregelen getroffen, omdat [verweerder] niet eerder in staat was om af te lossen en er geen verhaal was bij [verweerder] . [verzoeker] treft nu rechtsmaatregelen, omdat [verweerder] werkzaam is bij een nieuwe werkgever. Gelet op de inhoud van de Uittredingsovereenkomst en de erkenning daarvan door [verzoeker] , is van verjaring geen sprake. Het beoogde beslag is noodzakelijk en proportioneel en schaadt de belangen van [verweerder] niet, aldus [verzoeker] .
2.5.
Volgens [verweerder] is hij destijds uit de VOF getreden, zodat de slechte financiële positie van het bedrijf kon worden versterkt met een nieuwe financiering, waaraan zijn BKR-registratie in de weg stond. [verweerder] en [verzoeker] zijn toen overeengekomen dat [verweerder] na zijn uittreden een uitkering zou aanvragen en voor [verzoeker] zou blijven werken, waarmee € 500,00 per maand zou worden afgelost / verrekend. [verzoeker] heeft zich niet aan deze afspraak gehouden, door [verweerder] de toegang tot het werk te weigeren. [verweerder] was erg verbaasd toen hij in juni 2020 namens [verzoeker] een brief over de overeenkomst kreeg en het bevreemdde hem bijzonder dat [verzoeker] daarmee pas na meer dan tien jaar kwam. Gedurende de faillissementen van partijen - die mede het gevolg waren van het handelen van [verzoeker] - is de vermeende schuld niet ter sprake gekomen en ook nadien heeft [verzoeker] [verweerder] nooit op de vermeende schuld aangesproken, terwijl zij elkaar tegenkwamen en [verzoeker] wist dat [verweerder] een baan had. Voor hem was het een niet meer bestaand verhaal, aldus [verweerder] .
Algemeen toetsingskader conservatoir derdenbeslag
2.6.
Of grond bestaat voor verlening van verlof tot het leggen van het beslag zoals door [verzoeker] verzocht, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 700 lid 2 Rv. Daarin is bepaald dat de voorzieningenrechter beslist na summier onderzoek. Dat onderzoek vereist dat op grond van de stellingen van de verzoeker en hetgeen deze ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, summierlijk moet blijken van de deugdelijkheid van de vordering tot verzekering waarvan het beslag strekt. Het is daarbij aan de verzoeker om feiten en omstandigheden te stellen die summierlijk de deugdelijkheid van de door hem gestelde vordering aantonen. Het voorgaande brengt niet mee dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het verzoek om beslagverlof een voorlopig oordeel moet geven over de gegrondheid van die vordering, maar wel dat hij na het door artikel 700 lid 2 Rv bepaalde summiere onderzoek de deugdelijkheid daarvan zal moeten kunnen aannemen. Gelet op het karakter van deze procedure past geen uitgebreid onderzoek naar de feiten en is er geen plaats voor nadere bewijsvoering. De voorzieningenrechter baseert de beslissing daarom op feiten die erkend of onweersproken zijn of die aannemelijk zijn geworden. De beoordeling vereist een afweging van de wederzijdse belangen van partijen, waarbij ook het subsidiariteits- en proportionaliteitsvereiste van belang zijn. Deze afweging kan tot afwijzing van het verzoek leiden, ook wanneer de deugdelijkheid van het ingeroepen recht summierlijk blijkt. Dit geldt ook omgekeerd; toewijzing ingeval van summierlijk gebleken ondeugdelijkheid.
Verjaring
2.7.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vordering van [verzoeker] is verjaard. De omstandigheid dat het verweer van [verweerder] een algemeen beroep op verjaring omvat, doet er niet aan af dat in de gegeven omstandigheden voldoende duidelijk is dat de verjaringsregeling van artikel 3:307 BW voor toepassing in aanmerking komt. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In lid 2 van dit artikel is onder meer bepaald dat ingeval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd de in lid 1 bedoelde termijn pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan.
2.8.
Het standpunt van [verzoeker] komt erop neer dat artikel 3:307 lid 2 BW van toepassing is, zodat de vordering niet is verjaard. Het standpunt van [verweerder] komt erop neer dat artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing is, zodat de vordering is verjaard.
2.9.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In de Uittredingsovereenkomst is vermeld dat de lening zal worden afgelost in maandelijkse termijnen van € 500,00. Over de rente is slechts vermeld dat die 5% bedraagt. Voor de nakoming is geen termijn, opschortende tijdsbepaling en/of opschortende voorwaarde opgenomen. In zoverre kan de Uittredingsovereenkomst worden aangemerkt als een overeenkomst tot nakoming na onbepaalde tijd. Dit gegeven heeft echter niet zonder meer tot gevolg dat de verjaringstermijn is aangevangen toen [verzoeker] per brief van 4 juni 2020 aanspraak maakte op de eerste maandtermijn, zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Deze regeling ziet niet zonder meer op iedere verbintenis zonder een uitdrukkelijke bepaling over het tijdstip voor nakoming. Het tijdstip voor nakoming kan immers ook voortvloeien uit de wet, de gewoonte of de redelijkheid en billijkheid. Mocht op die manier geen tijdstip voor nakoming kunnen worden vastgesteld, dan is het uitgangspunt dat terstond nakoming van de verbintenis kan worden gevorderd (artikel 6:38 BW). Het enkele ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling over het tijdstip voor nakoming rechtvaardigt dus niet de conclusie dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. Van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd is sprake wanneer in de overeenkomst besloten ligt dat opeising niet direct of niet binnen een afzienbare termijn plaats zal vinden. Of dat het geval is, is een kwestie van uitleg (vgl. ECLI:NL:GHARL:2019:2910 r.o. 5.3.2. en ECLI:NL:PHR:2016:1006 r.o. 4.12 - 4.16).
2.10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [verzoeker] zijn stelling - dat partijen zijn overeengekomen dat de vordering op een onbepaald moment in de toekomst opeisbaar was, te weten (pas) op het moment dat [verweerder] in staat zou zijn om te betalen - tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerder] onvoldoende heeft onderbouwd, zodat dit niet kan worden aangenomen. [verzoeker] heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van [verweerder] , onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou volgen dat de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet direct of niet binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden. Zelfs als moet worden aangenomen dat nakoming pas kon worden gevorderd als [verweerder] in staat zou zijn om te betalen en dat daarvan direct na uittreding geen sprake was dan wel dat daarvan gedurende zijn faillissement geen sprake was, geldt dat [verweerder] heeft aangevoerd dat hij na zijn uittreding elders werkzaam is geweest en dat [verzoeker] daarmee bekend was, hetgeen door [verzoeker] niet of onvoldoende is weersproken. Dat [verweerder] vanaf eind 2010 tot augustus 2020 elders werkzaam was, komt naar voren uit de door [verzoeker] overgelegde productie 5. Daar komt bij dat [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat hij [verweerder] in de gaten hield, in verband met een eventuele aflossingsmogelijkheid. Dat van een eventuele aflossingsmogelijkheid pas medio 2020 sprake was, zoals [verzoeker] heeft gesteld, kan gelet op het voorgaande niet worden aangenomen. Indien [verzoeker] (dan wel een curator) geen aanspraak heeft gemaakt op de opeisbare maandtermijnen, in de al dan niet juiste veronderstelling dat [verweerder] niet kon betalen, moet dat voor rekening en risico van [verzoeker] blijven. Een en ander doet aan de opeisbaarheid van die maandtermijnen niet af. Het voorgaande betekent dat artikel 3:307 lid 2 BW niet van toepassing is.
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag of de vordering van [verzoeker] is verjaard, moet worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 3:307 lid 1 BW. Partijen zijn aflossing in ruim 48 maandtermijnen (€ 24.075,00 / € 500,00) overeengekomen. Aangenomen moet worden dat [verzoeker] vanaf (eind) januari 2010 betaling van de eerste maandtermijn kon vorderen en dat de hiermee samenhangende verjaringstermijn toen is gaan lopen. Voor elke daarop volgende maandtermijn geldt dit op vergelijkbare wijze. De laatste maandtermijn (het niet-afgeloste restant ter grootte van € 75,00) was opeisbaar in februari 2014. Vast staat dat [verzoeker] eerst door middel van de brief van 4 juni 2020 de eerste maandtermijn van € 500,00 bij [verweerder] heeft opgeëist. Aangenomen moet worden dat die vordering echter al in januari 2015 was verjaard en dat dit in februari 2019 het geval was ten aanzien van de laatste maandtermijn en de verschuldigde rente. Dat de verjaring voor februari 2019 door of namens [verzoeker] is gestuit, is niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat [verzoeker] de verjaringen van de rechtsvorderingen niet tijdig heeft gestuit. Niet gesteld of gebleken is dat dit wel het geval is als rekening wordt gehouden met schorsing van de verjaring gedurende het faillissement van [verweerder] . [verzoeker] heeft gesteld dat [verweerder] de lening heeft erkend, maar de omstandigheid dat [verweerder] niet (meer) heeft betwist dat hij destijds de Uittredingsovereenkomst heeft ondertekend, rechtvaardigt niet de conclusie dat hij de vordering van [verzoeker] op grond van de Uittredingsovereenkomst heeft erkend (ex artikel 3:318 BW). [verweerder] betwist juist het (nog) bestaan van de vordering van [verzoeker] op hem. Indien en voor zover [verweerder] met zijn verweer een beroep op rechtsverwerking beoogt, geldt dat hij dat niet of onvoldoende heeft onderbouwd. Het voorgaande betekent dat aangenomen moet worden dat [verzoeker] geen nakoming meer kan vorderen en dat daarmee geen sprake is van een voldoende deugdelijke vordering.
Belangenafweging
2.12.
Het voorgaande betekent niet zonder meer dat het verzoek van [verzoeker] niet-toewijsbaar is, omdat - gelet op het summiere onderzoek dat deze procedure kenmerkt - niet kan worden uitgesloten dat [verzoeker] een vordering heeft op [verweerder] . Zoals hiervoor reeds is overwogen, moeten ook de belangen van partijen bij de toe- of afwijzing van het verzoek worden afgewogen. In de strekking van de wettelijke beslagregeling ligt besloten dat in beginsel meer gewicht toekomt aan het belang van de beslaglegger dan aan het belang van de beslagene. Tegelijkertijd moet summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van de vordering zwaar meewegen in de belangenafweging. Het belang van [verzoeker] is gelegen in het zeker stellen van een verhaalsmogelijkheid voor het geval dat zijn recht in de bodemprocedure wordt vastgesteld. Daartegenover staat het belang van [verweerder] , dat erin is gelegen dat hij niet zonder voldoende grond wordt geconfronteerd met een zeer ingrijpende maatregel, te weten een mogelijk langdurige blokkering van de mogelijkheid om over zijn loon (boven de beslagvrije voet) te kunnen beschikken, terwijl nog niet vaststaat dat hij jegens [verzoeker] tot iets is verplicht. Anders dan [verzoeker] lijkt te veronderstellen, kan aan het subsidiariteitsvereiste niet worden voldaan door (na het leggen van loonbeslag) ‘op eerste verzoek van [verweerder] zeker mee te werken aan opheffing van het beslag in het geval er vervangende zekerheid wordt gesteld’. Verder heeft [verzoeker] niet gesteld dat er geen andere, minder belastende beslagmogelijkheden zijn waarmee aan zijn belangen tegemoet kan worden gekomen. Het ontbreken van dergelijke alternatieven betekent nog niet dat het leggen van loonbeslag noodzakelijk is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de beoogde beslaglegging - gelet op zowel het ingrijpende karakter daarvan als op de summierlijk gebleken ondeugdelijkheid van de vordering - niet proportioneel is.
2.13.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat de onderbouwing van de vordering en belangen van [verzoeker] , in het licht van de gemotiveerde betwisting en de belangen van [verweerder] , ontoereikend is om [verzoeker] de bevoegdheid te geven loonbeslag te doen leggen. Het verzoek zal worden afgewezen.
2.14.
Er is geen aanleiding om [verzoeker] in de proceskosten te veroordelen, waarbij ook van belang is dat [verweerder] daartoe geen verzoek heeft gedaan.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2022.