ECLI:NL:RBGEL:2022:6838

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
ARN_21_4272
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in bestuursrechtelijke context met betrekking tot verblijfsvergunning en gelijkstelling met Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres ontving vanaf 12 april 2016 bijstand naar de gehuwdennorm, maar het college heeft deze bijstandsnorm per 12 april 2016 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende echtgenoot. Dit leidde tot een terugvordering van € 35.458,84 over de periode van 12 april 2016 tot en met 31 januari 2021. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat haar partner, die een verblijfsvergunning had, ten onrechte niet gelijkgesteld is met een Nederlander.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning van de partner met terugwerkende kracht niet betekent dat de bijstand over de voorgaande periode kan worden ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat de partner van eiseres tot 2 september 2020 gelijkgesteld moet worden met een Nederlander, wat betekent dat er geen grondslag was voor de herziening van de bijstandsnorm in die periode. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het college en herroept de primaire besluiten voor de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 12 april 2016 tot 2 september 2020. Voor de periode van 2 september 2020 tot 13 april 2021 is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de bijstand niet eerder dan per 1 januari 2021 is afgestemd. De rechtbank bepaalt dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/4272

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (het college)

Inleiding

In het besluit van 13 april 2021 (het primaire besluit 1) heeft het college de bijstandsnorm van eiseres met ingang van 12 april 2016 gewijzigd van de gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende echtgenoot.
In het besluit van 15 april 2021 (het primaire besluit 2) heeft het college over de periode van 12 april 2016 tot en met 31 januari 2021 een bedrag van € 35.458,84 teruggevorderd van eiseres.
In het besluit van 13 augustus 2021 heeft het college het bezwaar van eiseres voor zover het betreft de hoogte van de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 12 april 2016, gegrond verklaard en de bijstand van eiseres met ingang van 1 januari 2021 afgestemd naar 70% van de gehuwdennorm Het bezwaar van eiseres gericht tegen de herziening en de terugvordering van bijstand heeft het college ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en haar gemachtigde deelgenomen. De gemachtigde van het college is zonder bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten.
1.1.
Eiseres en haar partner ontvingen vanaf 12 april 2016 bijstand naar de gehuwdennorm. Bij besluit van 23 juni 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de staatssecretaris), de verblijfsvergunning van de partner ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012. Het hiertegen door de partner gemaakte bezwaar is door de staatssecretaris bij besluit van 1 maart 2018 ongegrond verklaard. Dit besluit op bezwaar is bij uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2019 [1] vernietigd en het besluit van 23 juni 2017 is herroepen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 september 2020 [2] de uitspraak van de rechtbank vernietigd.
1.2.
In mei 2021 heeft de Belastingdienst vastgesteld dat eiseres achteraf gezien over het jaar 2021 geen recht had op huur- en zorgtoeslag, omdat haar partner niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Wat is het standpunt van het college?
2. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiseres voor zover gericht tegen de herziening van de bijstandsnorm gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand van eiseres met ingang van 1 januari 2021 afgestemd en verhoogd is naar 70% van de gehuwdennorm. Voor het overige zijn de primaire besluiten 1 en 2 in stand gelaten. Aan de herziening en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat de partner van eiseres, vanwege de intrekking van zijn verblijfsvergunning per 1 oktober 2012, niet met een Nederlander gelijk kan worden gesteld en om die reden geen recht heeft op bijstand. Gelet hierop is de bijstand van eiseres over de periode van 12 april 2016 tot en met 31 januari 2021 terecht teruggevorderd. Het college heeft verder geen aanleiding gezien om van de terugvordering af te zien.
Wat is het standpunt van eiseres?
3.1.
Eiseres voert primair aan dat het college de bijstandsnorm ten onrechte per 12 april 2016 heeft herzien. Haar partner was immers vanwege een openstaande bezwaarprocedure in ieder geval tot en met 2 september 2020 gelijk te stellen met een Nederlander en had daarom op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b van de Participatiewet (Pw) in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1 aanhef en onder b van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (het Besluit) recht op bijstand. Eiseres verwijst hiertoe naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
15 november 2011 [3] en 12 mei 2015 [4] . Voorts heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 19 juli 2021 ingebracht.
3.2.
Subsidiair voert eiseres aan dat het college de hoogte van haar bijstand per eerdere datum, te weten per 12 april 2016, dan wel per 2 september 2020 af had moeten stemmen. Volgens eiseres heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de afstemming niet eerder dan per 1 januari 2021 heeft plaatsgevonden, te meer nu haar zware financiële situatie ook ziet op de periode van vóór 1 januari 2021. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar de uitspraak van de CRvB van 22 december 2020 [5] .
3.3.
Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat voor de terugvordering van bijstand een wettelijke grondslag ontbreekt. Haar partner was immers in ieder geval tot en met 2 september 2020 gelijk te stellen met een Nederlander en had daarmee wel recht op bijstand. Tot slot voert eiseres aan dat het college ten onrechte is overgegaan tot de verrekening van de openstaande schuld.
Wat zegt de wet?
4.1.
In artikel 11, eerste lid, van de Pw is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt de geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
4.2.
In het tweede lid van artikel 11, van de Pw is bepaald dat met een Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.
4.3.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Pw, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) wordt voor de toepassing van de Pw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), vóór de beëindiging van die toelating een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000.
4.2.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft een vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland, die in afwachting is van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van die vreemdeling achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift op het beroepschrift is beslist.
4.3.
In artikel 73 van de Vw 2000 is bepaald dat de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken, of indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
4.4.
Artikel 18, eerste lid, van de Pw zegt dat het college gehouden is de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand slechts plaats in zeer bijzondere situaties. [6]
Het is aan degene die zich beroept op deze afstemming om de zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken.
Wat vindt de rechtbank?
5.1.
De eerste vraag die voorligt, is of het college terecht tot herziening van de bijstandsnorm van eiseres is overgegaan. De te beoordelen periode voor de herziening loopt van 12 april 2016 tot 13 april 2021, de datum van het herzieningsbesluit.
5.2.
Zoals de CRvB in zijn uitspraak van 12 mei 2015 heeft overwogen [7] , brengt de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet mee dat de bijstand die over de aan dat besluit voorgaande periode is verleend reeds op die grond kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd. Dit betekent dat er geen grondslag was voor herziening van de bijstand in de periode van 12 april 2016 tot 23 juni 2017 ((besluit intrekking verblijfsvergunning). Ook de grondslag over de periode van 23 juni 2017 tot 1 maart 2018 (de datum van het besluit op bezwaar van de staatssecretaris) ontbreekt. De partner van eiseres beschikte immers tot 23 juni 2017 over een verblijfsvergunning, had tijdig bezwaar ingesteld tegen het op die datum genomen besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en mocht de beslissing op het bezwaar in Nederland afwachten. Voor de daaropvolgende situatie, namelijk, door de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit op bezwaar van de staatssecretaris, de vernietiging van dat besluit, alsmede de vernietiging van het intrekkingsbesluit is de verblijfsvergunning van de partner met ingang van 23 juni 2017 herleefd. Hierdoor was hij op grond van artikel 11, tweede lid, van de Pw gelijkgesteld met een Nederlander. Deze gelijkstelling eindigde met de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, de datum waarop de Afdeling de uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd.
5.3.
Met de gelijkstelling op grond van artikel 11, derde lid, van de Pw in samenhang met artikel 1 van het Besluit is beoogd om vreemdelingen waarvan de toelating is beëindigd en die dus niet gelijkgesteld zijn op grond van artikel 11, tweede lid, van de Pw, recht op bijstand toe te kennen in de periode dat de voortzetting van die toelating onzeker is, maar zij wel rechtmatig verblijf hebben in Nederland op grond van het voeren van een procedure omtrent de voortzetting van die toelating. Hetzelfde geldt voor de situatie van de partner van eiseres die in afwachting van een uiteindelijke beslissing over zijn verblijfsstatus niet slechts rechtmatig verblijf had op grond van het voeren van een procedure, maar op grond van toelating. [8] Anders dan het college betoogt is de partner van eiseres het recht op bijstand over de periode van 12 april 2016 tot 2 september 2020 dus niet verloren door de uiteindelijke uitkomst van de procedure, waarbij is komen vast te staan dat de partner van eiseres geen verdere toelating heeft gekregen. Gelet hierop was de partner over de periode van 12 april 2016 tot 2 september 2020, gelijk te stellen met een Nederlander en had hij daarmee dus recht op bijstand. Voor de herziening van de bijstandsnorm was in de periode van 12 april 2016 tot 2 september 2020 dan ook geen grond. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt dan ook een deugdelijke motivering.
5.4.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de bijstandsnorm van eiseres over de periode vanaf 2 september 2020 tot 13 april 2021 terecht is herzien. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de grondslag voor herziening vanaf 2 september 2020 aanwezig is. Tussen partijen is alleen de hoogte van de herziene bijstand in geschil.
5.5.
Voorop staat dat het college in het bestreden besluit de bijstandsnorm van eiseres met ingang van 1 januari 2021 alsnog heeft afgestemd naar 70% van de gehuwdennorm. Daarbij is overwogen dat eiseres voldoende heeft aangetoond dat zij per die datum niet kan rondkomen van een bijstandsnorm van 50% van de gehuwdennorm. Op zitting heeft eiseres gewezen op de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst van 19 juli 2021. Hieruit blijkt dat eiseres na 30 september 2020 geen recht meer heeft op huur- en zorgtoeslag. Verder blijkt uit de brief van 3 maart 2021 van woningbouwcorporatie Volkshuisvesting dat de huur van eiseres pas per 1 april 2021 is verlaagd. Eiseres heeft op zitting verklaard dat de huur in de periode daarvoor ongewijzigd hoog is gebleven. Het college had dan ook moeten onderzoeken of in haar situatie de bijstand eerder dan met ingang van 1 januari 2021 had moeten worden afgestemd. Mede gelet op de besluiten van de Belastingdienst over de huur- en zorgtoeslag, de brief van de Volkshuisvestiging omtrent de huur en datgene wat eiseres ter zitting heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderzocht of de bijstand van eiseres, per eerdere datum dan 1 januari 2021 had moeten worden afgestemd. Het bestreden besluit is daarom ook voor de periode van 2 september 2020 tot 13 april 2021 niet met vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en is daardoor ondeugdelijk gemotiveerd.
De terugvordering
6. Vervolgens is de vraag of het college terecht tot terugvordering van de aan eiseres verleende bijstand over de periode van 12 april 2016 tot en met 31 januari 2021 is overgegaan. Zoals reeds onder 5.2 tot en met 5.3 is geoordeeld, heeft het college de bijstandsnorm van eiseres over de periode van 12 april 2016 tot 2 september 2020 ten onrechte herzien. Dit betekent dat de terugvordering van de bijstand over deze periode geen deugdelijke grondslag heeft. Gelet op wat onder 5.5. is overwogen is het bestreden besluit voor zover het ziet op de afstemming van de bijstandsnorm over de periode van 2 september 2020 tot 13 april 2021 onvoldoende gemotiveerd en moet daarom worden vernietigd. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van bijstand over de periode van 12 april 2016 tot 2 september 2020 en dat de hoogte van de terugvordering over de periode van 2 september 2020 tot 31 januari 2021 nog onduidelijk is, zal het bestreden besluit worden vernietigd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen behoeft de beroepsgrond tegen de verrekening van een openstaande schuld, geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank herroept de primaire besluiten 1 en 2 voor zover die zien op de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 12 april 2016 tot
2 september 2020, aangezien het hiervoor geconstateerde gebrek niet kan worden hersteld. De rechtbank kan voor wat betreft de herziening en de terugvordering over de periode van
2 september 2020 tot 13 april 2021 dan wel 31 januari 2021 niet zelf in de zaak voorzien, omdat de rechtbank daarvoor onvoldoende informatie voorhanden heeft en het college nog nader onderzoek zal moeten doen. Het college dient dan ook, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuw herzieningsbesluit en een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen over deze periode.
8.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 1.518,-.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het gaat om de herziening en terugvordering van de bijstandsnorm over de periode van 2 september 2020 tot 13 april 2021 dan wel 31 januari 2021;
  • herroept de primaire besluiten 1 en 2 voor zover die zien op de herziening en terugvordering van de bijstand over de periode van 12 april 2016 tot 2 september 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 augustus 2021;
  • bepaalt dat het college een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Mamedova, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:69.
7.Zie de uitspraak van 12 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1495.
8.Idem, r.o. 4.4.2. en 4.4.3..