Gronden voor de beslissing:
1. Het beroep is ingesteld tegen een beslissing van de officier van justitie met bovenvermeld CJIB-nummer.
2. Aan betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd vanwege het als bestuurder met een motorvoertuig onnodig geluid veroorzaken.
3. De kantonrechter overweegt als volgt.
4. In Wahv-zaken biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in: “Ik, verbalisant, zag betrokken voertuig op 2 meter langs ons rijden. Betrokkene gaf onnodig gas waardoor het betrokken voertuig onnodig geluid produceerde.”
5. Artikel 57 van het RVV 1990 is bedoeld om op te kunnen treden juist in die gevallen waarin een voertuig aan alle daaraan te stellen eisen voldoet maar daarmee onnodig geluid gemaakt wordt. Onder onnodig geluid moet worden verstaan dat geluid dat sterker is dan het geluid dat het rijden met een naar de eisen van de tijd normaal ingerichte auto onvermijdelijk veroorzaakt. Van onnodig geluid zal men eerst kunnen spreken, zodra het veroorzaakte geluid het normale, geaccepteerde, door auto's veroorzaakte geluid te boven gaat. Voor de vaststelling of er sprake is van onnodig geluid in de zin van artikel 57 van het RVV 1990 is niet bepalend of er iemand is die overlast heeft ondervonden van het geluid en evenmin of een bepaald geluidniveau wordt overschreden. Het verrichten van een geluidmeting is - in tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde lijkt te menen - daarom geen vereiste om tot de conclusie te kunnen komen dat is gehandeld in strijd met artikel 57 van het RVV 1990. Of daarvan sprake is kan in beginsel worden gebaseerd op de bevindingen van de verbalisant.
6. Het verweer van de gemachtigde geeft de kantonrechter geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de ambtenaar. Uit die verklaring volgt dat het onnodig geluid veroorzaken bestond uit het via de uitlaat produceren van geluid dat - gelet op de beschrijving die door de ambtenaar wordt gegeven - het geaccepteerde, bij een normaal gebruik van het betreffende type voertuig veroorzaakte geluid ruimschoots te boven gaat. Daarmee staat de gedraging vast.
7. Vervolgens dient de kantonrechter te beoordelen of er redenen zijn om het bedrag van de sanctie te matigen of kwijt te schelden. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de in hoge mate tariefsmatig vastgestelde bedragen af te wijken.
Dergelijke omstandigheden zijn hier niet gebleken.
8. Ambtshalve overweegt de kantonrechter nog het volgende. Sinds het verrichten van de gedraging is het sanctiebedrag voor de gedraging tweemaal gewijzigd. De eerste keer is deze per 1 maart 2022 verlaagd naar € 250,- en vervolgens per 1 maart 2023 naar € 280,-. Uit Europeesrechtelijke jurisprudentie (EHRM 17 september 2009, AB 2010/102) vloeit voort dat voor betrokkene dan het meest gunstige sanctiebedrag moet worden toegepast. De kantonrechter zal in deze zaak het sanctiebedrag daarom matigen tot het op 1 maart 2022 vastgestelde sanctiebedrag van € 250,-.
9. Voor het beroep bij de kantonrechter komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Voor het beroepschrift wordt 1 punt toegekend. De waarde per punt bedraagt € 837,00. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 toegepast. Aldus zal de kantonrechter de officier van justitie veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 418,50.
De kosten in administratief beroep
10. Ten aanzien van de kosten die in de administratieve beroepsfase zijn gemaakt overweegt de kantonrechter als volgt.
11. In artikel 13a, eerste lid, van de Wahv is onder meer bepaald dat artikel 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is op de vergoeding van kosten. In artikel 7:28, tweede lid, van de Awb, is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het (administratieve) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
12. De Awb bood bij de invoering daarvanslechts een grondslag voor een vergoeding van kosten in beroep bij de bestuursrechter. Een regeling voor vergoeding van kosten in de bestuurlijke voorprocedure werd destijds nog onwenselijk geacht.Bij wet van 24 januari 2002 is de Awb gewijzigden sindsdien biedt de Awb in de artikelen 7:15 en 7:28 een grondslag voor vergoeding van kosten in de bestuurlijke voorprocedures. In die artikelen is met de zinsnede “
wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”een aanvullend criterium opgenomen ten opzichte van de regeling voor vergoeding van kosten in de beroepsfase bij de bestuursrechter (artikel 8:75 van de Awb). Uit de wetsgeschiedenis leidt de kantonrechter af dat dit aanvullende criterium een bewuste inperking van het recht op vergoeding van kosten vormt ten opzichte van de regeling voor proceskosten in de beroepsfase bij de rechter.
13. Dat voor de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in de administratieve beroepsfase zijn gemaakt andere criteria gelden dan voor de kosten die in beroep bij de rechter zijn gemaakt, volgt ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad acht voor een vergoeding van kosten op basis van artikel 7:28 van de Awb niet slechts bepalend of een betrokkene in het gelijk is gesteld of dat hij een rechtsmiddel heeft moeten aanwenden. Ter illustratie wijst de kantonrechter op een arrest van 22 december 2017, waarin de betrokkene in het gelijk is gesteld en hij daartoe klaarblijkelijk ook een rechtsmiddel heeft moeten aanwenden, maar waarin de herroeping van het besluit naar het oordeel van de Hoge Raad niet aan het bestuursorgaan was te wijten en proceskostenvergoeding voor de bestuurlijke voorfase om die reden achterwege diende te blijven.
14. De kantonrechter verwijst vervolgens naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van de Centrale Raad van Beroepen van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Uit die rechtspraak volgt dat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, indien de herroeping (in administratief beroep: de vernietiging) het gevolg is van een verandering van omstandigheden, nieuwe beleidsinzichten of van een wijziging in de toepasselijke wettelijke voorschriften.
15. Vast staat dat in de nu voorliggende zaak de opgelegde boete uitsluitend wordt gematigd vanwege een na het besluit op administratief beroep gewijzigd boetetarief. Er is dan ook geen sprake van een aan de officier van justitie te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:28 van de Awb, zodat voor de administratieve beroepsfase geen aanspraak bestaat op een kostenvergoeding.
16. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hanteert bij de beoordeling van het recht op kostenvergoeding voor de administratieve beroepsfase en de beroepsfase geen verschillende criteria. Ook in de administratieve beroepsfase bestaat volgens het gerechtshof aanspraak op vergoeding van kosten wanneer een betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Daarvan is sprake wanneer de inleidende beschikking wordt vernietigd of wordt gewijzigd voor wat betreft het sanctiebedrag, de omschrijving van de gedraging en/of de feitcode. In dergelijke gevallen zijn door de betrokkene terecht rechtsmiddelen aangewend in de procedure waaraan de sanctiebeschikking ten grondslag ligt zodat in de regel een rechtens te respecteren belang bestaat bij vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte proceskosten.Niet bepalend wordt geacht of sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, maar of de betrokkene rechtsmiddelen heeft moeten aanwenden om het bedrag van de bestraffende sanctie gewijzigd te krijgen.Ook kosten in administratief beroep komen voor vergoeding in aanmerking wanneer, zoals hier het geval is, de boete is gematigd nadat het wettelijke boetetarief in de beroepsfase bij de kantonrechter is gewijzigd.
17. Het criterium dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hanteert voor de vergoeding van kosten in de administratieve beroepsfase leidt in de meeste gevallen niet tot een andere uitkomst; bij een boete die door de rechter wordt vernietigd of gematigd, of waarbij de feitcode wordt gewijzigd, kan dat meestal aan de oplegger van de boete worden toegerekend, zodat ook de onrechtmatigheid van de oorspronkelijke beslissing gegeven is. Zoals hiervoor is aangegeven ligt dat in deze zaak echter anders.
18. In de regel neemt de kantonrechter de rechtspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot uitgangspunt. Afwijken van een bestendige lijn in de rechtspraak lokt bovendien hoger beroep uit met een doorgaans voorspelbare uitkomst. De kantonrechter is echter van oordeel dat de rechtspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op dit punt nuancering behoeft en de kantonrechter ziet daarom aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
19. De kantonrechter hecht daarbij aan het belang van eenduidige toepassing van de wet en vindt het geen wenselijke situatie dat toepassing van artikel 7:28 van de Awb in Wahv-zaken tot andere uitkomsten leidt dan in andere bestuursrechtelijke zaken het geval is.
20. De kosten die zijn gemaakt in de administratieve beroepsfase komen gezien het voorgaande niet voor vergoeding in aanmerking. Er zal daarom als volgt worden beslist.