Beoordeling door de rechtbank
15. De rechtbank beoordeelt de belastingaanslagen IB/PVV en KSB voor de jaren 2012 tot en met 2016. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
16. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of:
- sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van de inspecteur;
- de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
- de inspecteur mag navorderen voor de IB/PVV;
- belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan;
- sprake is van een redelijke schatting voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV;
- de naheffingsaanslagen KSB terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd;
- belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
17. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat als de beroepen IB/PVV gegrond worden verklaard, hij de (navorderings)aanslagen Zvw ambtshalve zal aanpassen.
18. De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van misbruik van procesrecht en dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. De (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn terecht en naar juiste bedragen opgelegd. De naheffingsaanslagen KSB zullen worden vernietigd, omdat belanghebbende niet inhoudingsplichtig is naast het samenwerkingsverband. De rechtbank komt ook tot het oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling is overschreden, daarom heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade. In het feit dat de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat zijn overgelegd ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het beroep heeft moeten maken en voor een vergoeding van het griffierecht.
19. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: afwijzing verzoeken om uitstel
20. Het beroepschrift van belanghebbende is op 25 januari 2019 door de rechtbank ontvangen. Op 9 oktober 2020 heeft de rechtbank aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd voor de zitting van 16 november 2020. Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze vooraankondiging bij brief, ontvangen door de rechtbank op 15 oktober 2020, verzocht om uitstel vanwege de behandeling van de strafzaak over hetzelfde feitencomplex bij het gerechtshof. Dit uitstel is toegewezen. Op 14 januari 2021 is het tweede uitstelverzoek om dezelfde reden ontvangen van belanghebbende. Ook dit uitstelverzoek is toegewezen.
21. De rechtbank heeft vervolgens op verschillende momenten geïnformeerd naar de stand van zaken bij de gemachtigde. Op 7 oktober 2022 heeft de gemachtigde bericht dat er op 7 december 2022 een regiezitting gepland stond bij het gerechtshof. Hij heeft daarbij weer aangegeven de strafzaak te willen afwachten.
22. De rechtbank heeft de inspecteur de gelegenheid gegeven hierop te reageren. Die heeft de rechtbank bij brief van 20 maart 2023 laten weten onvoldoende reden te zien de fiscale procedures aan te houden totdat de strafrechtelijke procedures zijn afgerond.
23. De rechtbank heeft vervolgens het dusver verleende uitstel opnieuw beoordeeld en vanwege het lange tijdsverloop een groter gewicht dan eerder toegekend aan het belang om de procedures voort te zetten, dan aan het belang van belanghebbende om de zitting nog langer uit te stellen vanwege de lopende strafrechtelijke procedure. Zij heeft partijen bij brief van 11 april 2023 verzocht om verhinderdata voor het derde kwartaal van 2023.
24. Ook nadien zijn er nog verzoeken om uitstel geweest vanwege de lopende strafzaak bij het gerechtshof, daarbij is door belanghebbende gewezen op het arrest Melo Tadeu.De rechtbank heeft belanghebbende voor het laatst op 8 september 2023 medegedeeld, dat het lopende hoger beroep geen aanleiding is de fiscale procedure nog langer aan te houden. Ook het beroep op het arrest Melo Tadeu maakt dat niet anders gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020.
Is sprake van misbruik van procesrecht?
25. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van misbruik van procesrecht doordat de inspecteur aanstuurt op een behandeling van de fiscale procedure zonder de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten.
26. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van misbruik van (proces)recht. De rechtbank heeft uit eigen beweging het verleende uitstel kritisch onder de loep genomen en, beide partijen gehoord hebbende, besloten dat het belang om de procedures voort te zetten zwaarder woog dan het belang van belanghebbende om de zitting nog langer uit te stellen. Het feit dat de rechtbank een procesbeslissing neemt, kan geen misbruik van (proces)recht van de inspecteur opleveren.
Heeft de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
27. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft verstrekt.Volgens belanghebbende hadden alle bijlagen bij het proces-verbaal moeten worden ingebracht als op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook stelt de gemachtigde dat hij uit zijn werkervaring weet dat er een tripartite overleg moet zijn geweest tussen de inspecteur en het Openbaar Ministerie (OM). Ter zitting heeft hij verklaard dat er over het tripartite-overleg iets staat in de bijlagenindex van het proces-verbaal.
28. De inspecteur heeft in aanloop naar de zitting nog een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur stelt dat met deze aanvulling alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat de niet overgelegde bijlagen bij het proces-verbaal hem niet ter beschikking hebben gestaan.
29. De rechtbank acht niet aannemelijk dat er meer bijlagen uit de bijlagenindex aan de inspecteur ter beschikking hebben gestaan, dan hij heeft overgelegd. De rechtbank heeft in de bijlagenindex en de andere gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden dat er daadwerkelijk een tripartite-overleg is geweest waarvan een schriftelijke stuk is opgemaakt. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat dit tripartite-overleg wel zou hebben plaatsgevonden en daar wel een schriftelijk stuk van zou zijn opgemaakt, is van belang dat het onderzoek naar belanghebbende is opgestart door de politie en het OM en dat het geen fiscale zaak betrof. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat deze zaak is ingebracht in een tripartite-overleg. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
30. De rechtbank constateert dat een aanzienlijk gedeelte van de op zaak betrekking hebbende stukken pas is ingebracht nadat de zaken eenmaal op de zitting gepland stonden en aantal stukken zelfs pas na het verstrijken van de 10-dagen termijn. In de late – en dus in eerste instantie onvolledige – overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken ziet de rechtbank, anders dan de gemachtigde, geen reden om deze tardief te verklaren. Het gaat hoofdzakelijk om bij belanghebbende en zijn gemachtigde bekende stukken, omdat deze aan hen in de bezwaarfase zijn verstrekt. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben ook niet aangevoerd dat zij onvoldoende kennis hebben kunnen nemen van de ingezonden stukken. De rechtbank heeft ter zitting nog gevraagd of er behoefte is aan een nadere inhoudelijke ronde om te reageren op de nader ingebrachte stukken door de inspecteur en van die mogelijkheid hebben belanghebbende en zijn gemachtigde geen gebruik gemaakt. Reeds in de (te) late overlegging van de stukken ziet de rechtbank wel aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het beroep heeft moeten maken en tot een vergoeding van het griffierecht.
Mag de inspecteur navorderen?
31. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen.Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw.
32. De inspecteur heeft als nieuw feit voor de navorderingsaanslagen IB/PVV gewezen op het proces-verbaal en op de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende en het vonnis ontneming wederrechtelijk voordeel. Daarin zijn opgenomen, dan wel in samengevatte vorm weergegeven tapgesprekken, afgelegde verklaringen, processen-verbaal van bevindingen, observatiewaarnemingen, de in beslaggenomen kasbladen en data van [GmbH] en aangetroffen contanten (op 4 april 2016 een bedrag van € 300.000 bij belanghebbende thuis en op 14 oktober 2015 een bedrag van € 300.000 bij belanghebbende en D. bij een aanhouding aan de grens met Servië). Op basis van het politieonderzoek heeft de rechtbank Overijssel bewezen geacht dat belanghebbende samen met D. als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op het aanbieden van illegaal gokken, het witwassen van de opbrengsten daaruit en het ontduiken van belastingen. Daarnaast heeft de rechtbank Overijssel het hieruit verkregen voordeel van belanghebbende berekend op € 1.177.885.
33. De rechtbank is, net als de rechtbank Overijssel, van oordeel dat de neergelegde bevindingen van de politie in het proces-verbaal aannemelijk zijn en dat daarmee sprake is van een nieuw feit. Anders dan de gemachtigde betoogt is een proces-verbaal van de politie niet ‘slechts’ een partijstandpunt van de inspecteur. Aan het proces-verbaal liggen diverse bewijsmiddelen ten grondslag en de rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de politie vastgestelde bevindingen van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek.
Heeft belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV gedaan?
34. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is
.Belanghebbende heeft in de periode 2012 tot en met 2016 jaarlijks tijdig zijn aangiften ingediend. Ook als de aangiften tijdig zijn ingediend, kan het nog zo zijn dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is.Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan wanneer de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
35. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de dienaangaande op hem rustende bewijslast ter zake. De rechtbank licht dat hierna toe.
36. De inspecteur heeft voor de jaren 2012 tot en met 2016 verschillende (navorderings)aanslagen opgelegd. Ter onderbouwing wijst de inspecteur op het proces-verbaal en op de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende.
37. Voor wat betreft de opbrengsten van de activiteiten van belanghebbende heeft de inspecteur onder meer gewezen op het proces-verbaal ontneming wederrechtelijk voordeel en de daaraan ten grondslag liggende bevindingen in het kader van het sfo. De inspecteur heeft de in beslag genomen handgeschreven administratie van belanghebbende en D. als vertrekpunt genomen voor de berekening van de opbrengsten van belanghebbende. De handgeschreven administratie bevatte een administratie met betrekking tot de locaties, de ingezette en uitbetaalde bedragen en de uiteindelijk te verdelen winsten voor belanghebbende en D. Vervolgens zijn de [GmbH] data geanalyseerd. Uit de [GmbH] data blijkt dat D. vanaf mei 2013 als klant bekend was en dat onder zijn naam meerdere accounts bekend waren. De [GmbH] data komen nagenoeg geheel overeen met de cijfers in de aangetroffen handgeschreven administratie (de onderlinge afwijking bedraagt 1,59%). De gegevens uit de kasbladen zijn, omdat hierin niet alle maanden zijn aangetroffen, aangevuld met data van [GmbH] voor de ontbrekende (tussenliggende) perioden. Uit deze gegevens heeft de inspecteur de opbrengst berekend over de jaren 2012 tot en met 2016 op een bedrag van € 2.630.058. Daarnaast heeft de inspecteur nog rekening gehouden met de opbrengst van een terminal uit de [GmbH] data die niet in de handgeschreven administratie voorkomt voor een bedrag van € 154.818. De totale toerekenbare uitgaven zijn door de inspecteur berekend op € 413.118. Tot slot is een bedrag van € 538.982 meegenomen, dat ziet op een marge vanuit [GmbH] betreffende buitenlandse valuta. Dit leidt tot een resultaat van € 2.910.740, waarvan de helft (€ 1.455.370) aan belanghebbende moet worden toegerekend.
38. Uit de in beroep ingebrachte stukken blijkt dat de inspecteur ook nog rekening heeft gehouden met de zelfstandigenaftrek (ZA) en de MKB-winstvrijstelling bij de gemaakte correcties voor de jaren 2012 tot en met 2016:
Jaar
Correctie opbrengst
ZA
MKB-
winstvrijstelling
Correctie belastbare winst
2012
€ 112.134
€ 7.280
€ 12.583
€ 92.271
2013
€ 246.690
€ 7.280
€ 33.518
€ 205.892
2014
€ 415.237
€ 7.280
€ 57.114
€ 350.843
2015
€ 517.307
€ 7.280
€ 71.404
€ 438.623
2016
€ 164.002
€ 7.280
€ 21.941
€ 134.781
Totaal
€ 1.455.370
39. Belanghebbende heeft hiertegenover iedere betrokkenheid bij de illegale gokactiviteiten ontkent en aangevoerd dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft overgelegd. Ook blijkt volgens hem uit de kansspelbelastingzaken dat het voor de inspecteur niet duidelijk is wie de organisator was van de kansspelen.
40. De rechtbank acht tegenover al het bewijs van de inspecteur de enkele verklaring van belanghebbende niet geloofwaardig. Dat de inspecteur ter behoud van rechten aan zowel belanghebbende als D. en het samenwerkingsverband naheffingsaanslagen KSB heeft opgelegd, leidt niet tot twijfel bij de rechtbank over de vraag of belanghebbende betrokken was bij de illegale gokactiviteiten en daaruit inkomen heeft genoten. Alleen al uit de in beslag genomen eigen administratie van belanghebbende en D. volgt dat de opbrengsten van de illegale gokactiviteiten in de jaren 2012 tot en met 2016 € 1.508.000 waren. Gelet op de bewezenverklaring van de rechtbank Overijssel ten aanzien van de samenwerking tussen belanghebbende en D. is aannemelijk dat het winstaandeel van belanghebbende minimaal 50% is geweest. Dit betekent dat reeds op basis van de eigen administratie belanghebbende in de voorliggende jaren een winst heeft genoten die het aangegeven negatieve resultaat uit werk en inkomen in zeer aanzienlijke mate heeft overtroffen. De conclusie moet dan ook zijn dat het niet aangeven van deze inkomsten uit illegale gokactiviteiten ertoe heeft geleid dat zowel een absoluut als een relatief aanzienlijk bedrag aan belasting en premies niet is geheven. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van de aangiften en het daarin achterwege laten van de inkomsten, zich bewust was van dit gebrek en van de gevolgen daarvan voor de belastingheffing, namelijk dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het gevolg is dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard voor de jaren 2012 tot en met 2016.
De hoogte van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016
41. Nu sprake is van omkering van de bewijslast voor de belastingaanslagen 2012 tot en met 2016, moet belanghebbende doen blijken oftewel overtuigend aantonen, dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij is de inspecteur gehouden de aanslagen niet naar willekeur vast te stellen en de aanslagen te baseren op een redelijke schatting. De inspecteur heeft de belastingaanslagen gebaseerd op het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel en de daaraan ten grondslag liggende bevindingen in het kader van het sfo. De inspecteur stelt dat hij de belastingaanslagen eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld, gelet op het feit dat uit het sfo is gebleken dat belanghebbende en D. ook een aantal Duitse goklocaties hadden. De opbrengsten van die goklocaties zijn door de inspecteur berekend op een bedrag van € 485.450.Dit bedrag is niet meegenomen in de belastingheffing, terwijl dat wel had gekund omdat belanghebbende moet worden belast naar zijn wereldinkomen. Vervolgens zijn de opbrengsten van de illegale gokactiviteiten voor de helft aan belanghebbende toegerekend, omdat uit het sfo niet is gebleken dat dat belanghebbende en D. een verschillend percentage van de opbrengsten uit het illegaal aanbieden van gokactiviteiten ontvingen. De inspecteur heeft de belastbare winsten vastgesteld op de bedragen zoals hiervoor vermeld onder punt 38.
42. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee de (navorderings)aanslagen 2012 tot en met 2016 heeft gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een andere verdeling van de opbrengsten tussen belanghebbende en D. en acht aannemelijk dat de inspecteur inderdaad de (navorderings)aanslagen eerder naar een te laag dan een te hoog bedrag heeft vastgesteld, gelet op de opbrengst van € 485.000 van de Duitse goklocaties die de inspecteur niet heeft meegenomen. De inspecteur heeft ter zitting ook afdoende toegelicht dat er geen sprake is van een dubbele heffing van de inkomsten uit onroerend goed die door belanghebbende in box 3 zijn aangegeven. Als de inkomsten uit onroerend goed uit box 3 naar box 1 zouden moeten, dan zou dat ook gelden voor de huurinkomsten. Dus dit is juist voordelig voor belanghebbende geweest. Anders dan de gemachtigde suggereert is de aflossing van D. op zijn lening bij belanghebbende, niet tot het inkomen van belanghebbende gerekend.
43. Belanghebbende heeft ontkend dat hij inkomsten had uit illegale gokactiviteiten en een vermogensopstelling overgelegd waarin die inkomsten niet zijn verwerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de onjuistheid van de (navorderings)aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2016 tegenover het bewijs dat de inspecteur heeft overgelegd ook niet overtuigend aangetoond.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 blijven dus in stand.
44. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegde belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Deze beroepen zijn in zoverre ook ongegrond.
Zijn de naheffingsaanslagen KSB terecht en naar juiste bedragen opgelegd?
45. De rechtbank heeft vandaag in de zaken ARN 19/793 en 19/796 van het samenwerkingsverband geoordeeld dat het samenwerkingsverband inhoudingsplichtige is voor de kansspelbelasting en de aan het samenwerkingsverband opgelegde naheffingaanslagen KSB II en IV in stand gelaten. Belanghebbende kan naar oordeel van de rechtbank niet tegelijkertijd persoonlijk als met het samenwerkingsverband inhoudingsplichtige zijn voor de KSB. Gelet daarop zal de rechtbank de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen KSB I t/m IV vernietigen en het beroep tegen deze aanslagen gegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
46. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort.Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden.
47. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheidis het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
48. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 januari 2017. De periode tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank is langer dan twee jaar. De rechtbank ziet echter redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar en licht dat als volgt toe.
49. In de beroepsfase heeft belanghebbende diverse malen om uitstel gevraagd vanwege de lopende strafprocedure bij het gerechtshof over hetzelfde feitencomplex. De gemachtigde heeft ter zitting erkend dat de redelijke termijn verlengd moet worden met de periode waarin aan deze verzoeken tegemoet is gekomen. Het eerste verzoek om uitstel van belanghebbende is binnengekomen op 15 oktober 2020. De rechtbank heeft partijen bij brief van 11 april 2023 laten weten de zaken weer op zitting te willen behandelen en daarmee is het uitstel komen te vervallen. De rechtbank ziet daarom aanleiding de termijn in beroep met het verleende uitstel gedurende (naar beneden afgerond) 29 maanden te verlengen. In totaal is de redelijke termijn voor de berechting van dit geschil dus 4 jaar en 5 maanden, te weten een half jaar voor de bezwaarfase en 3 jaar en 11 maanden voor de beroepsfase.
50. De redelijke termijn van 4 jaar en 5 maanden is met (afgerond) 32 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 6 keer een half jaar. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 3.000. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 20 december 2018. Daarmee heeft de bezwaarfase (afgerond) 17 maanden te lang geduurd. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding 17/32 deel betalen oftewel € 1.594. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.406.