ECLI:NL:RBGEL:2024:1064

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 19_610
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en kansspelbelasting in het kader van illegale gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland zich gebogen over de belastingaanslagen en naheffingsaanslagen kansspelbelasting (KSB) die aan de belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2016. De inspecteur van de belastingdienst had navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, waarbij belastingrente in rekening was gebracht. De belanghebbende had tegen deze aanslagen bezwaar aangetekend, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende op 14 november 2023 behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de belastingaanslagen terecht heeft opgelegd, maar dat de naheffingsaanslagen KSB vernietigd moeten worden, omdat de belanghebbende niet inhoudingsplichtig is naast het samenwerkingsverband. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat leidt tot een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van rechters, waarbij de rechtbank de belangen van de belanghebbende en de inspecteur zorgvuldig heeft afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: ARN 19/610 t/m 19/612, 19/614, 19/615, 19/620, 19/621, 19/623 en 19/625

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Arnhem, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij alle (navorderings)aanslagen is belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 januari 2019 de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 ongegrond verklaard.
Kansspelbelasting
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen kansspelbelasting (KSB) opgelegd:
  • periode 1 januari 2012 t/m 31 december 2013 ([aanslagnummer 1]) van € 597.288 (KSB I) (ARN (19/620);
  • periode 1 januari 2012 t/m 31 december 2013 ([aanslagnummer 2]) van € 752.408 (KSB II) (ARN (19/621);
  • periode 1 januari 2014 t/m 30 april 2016 ([aanslagnummer 3]) van € 2.723.971 (KSB III) (ARN (19/623);
  • periode 1 januari 2014 t/m 30 april 2016 ([aanslagnummer 4]) van € 5.800.199 (KSB IV) (ARN 19/626).
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 december 2018 de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen KSB gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de opgelegde belastingaanslagen IB/PVV en KSB beroep ingesteld.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 november 2023 op zitting behandeld.
Belanghebbende is verschenen met zijn gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen: [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5].
De beroepen van belanghebbende zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van de het ‘Samenwerkingsverband [eiser] en [naam 6]’ (het samenwerkingsverband) (geregistreerd onder de zaaknummers ARN 19/626, 19/793, 19/794 en 19/796).

Feiten

1. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende bedragen:
Jaar
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Verzamelinkomen
2012
€ -4.411
€ 19.528
€ 15.117
2013
€ -2.771
€ 9.346
€ 6.575
2014
€ -3.916
€ 14.811
€ 10.895
2015
€ -3.502
€ 14.484
€ 10.982
2016
€ -3.131
€ 6.245
€ 3.114
Voor de jaren 2012 tot en met 2014 bestaat het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning uit loon en het saldo van inkomsten en aftrekposten eigen woning. Voor de jaren 2015 en 2016 bestaat het belastbaar inkomen uit werk en woning daarnaast ook nog uit belastbare winst uit onderneming.
2. Aan belanghebbende zijn overeenkomstig de ingediende aangiften 2012 tot en met 2015 aanslagen IB/PVV opgelegd.
3. Belanghebbende heeft geen aangiften KSB gedaan in de jaren 2012 tot en met 2016.
4. De dienst Regionale Recherche, afdeling Financiële Opsporing van de politie Eenheid Oost-Nederland is in februari 2015 een onderzoek gestart onder de naam ‘[naam 7]’ waarbij, onder meer, belanghebbende en medeverdachte [naam 6] (D.) verdacht werden van deelname aan een criminele organisatie, grootschalige georganiseerde illegale gokactiviteiten, witwassen en belastingfraude. In dat kader is door de politie een proces-verbaal zaaksdossier 001 (het proces-verbaal) opgesteld met betrekking tot de verdenkingen jegens belanghebbende en D. In het proces-verbaal worden de onderzoeksbevindingen uitgewerkt ten aanzien van verschillende goklocaties waar online kon worden deelgenomen aan voetbalweddenschappen. Het onderzoek ziet op de periode 1 januari 2010 tot en met 4 april 2016. Op die laatste datum zijn belanghebbende en D. aangehouden en is de handgeschreven administratie en een bedrag van € 300.000 aan contanten, die belanghebbende in bezit had, in beslag genomen.
5. Naar belanghebbende en D. is ook een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) ingesteld.
6. Tijdens het onderzoek is een rechtshulpverzoek uitgegaan naar de bevoegde autoriteiten van Oostenrijk met het verzoek om een doorzoeking ter inbeslagneming te verrichten bij de softwareleverancier [GmbH] die softwarelicenties voor het gebruik van een gokwebsite verstrekt. [GmbH] heeft de transacties aangeleverd vanaf mei 2013 tot en met april 2016 die zij konden koppelen aan de licenties van D.
7. De inspecteur heeft bij brieven van 5 januari 2017 en 11 juli 2017 het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslagen kansspelbelasting over de tijdvakken aangekondigd. Daarbij heeft de inspecteur aangegeven ter behoud van rechten twee naheffingsaanslagen per tijdvak (tijdvak 1 januari 2012 t/m 31 december 2013 en tijdvak 1 januari 2014 t/m 30 april 2016) op te leggen, omdat in de jurisprudentie nog niet is uitgemaakt onder welke heffingsgrondslag de onderhavige kansspelen vallen. Daarnaast heeft de inspecteur aangegeven dat ter behoud van rechten dezelfde naheffingsaanslagen worden opgelegd ten name van drie verschillende belanghebbenden omdat uit het onderzoek nog niet duidelijk is wie als organisator moet worden aangemerkt. De andere tenaamstellingen zijn die van D. in persoon en het samenwerkingsverband.
8. De politie heeft op 22 mei 2017 een proces-verbaal in verband met ontneming wederrechtelijk voordeel opgesteld (proces-verbaal ontneming wederrechtelijk voordeel). Het rapport is gebaseerd op de bij belanghebbende in beslag genomen handgeschreven administratie bestaande uit schrijfblokken en –mappen en op de bij [GmbH] verkregen data.
9. De inspecteur heeft op 16 oktober 2017 aangekondigd dat de belastbare winst met de volgende bedragen zal worden gecorrigeerd op basis van de bevindingen van de Eenheid Oost-Nederland:
Jaar
Correctie belastbare winst
2012
€ 92.271
2013
€ 205.892
2014
€ 350.843
2015
€ 438.622
10. De inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2017 (IB/PVV 2012), 25 november 2017 (IB/PVV 2013 en 2014), 30 november 2017 (IB/PVV 2015) en 19 januari 2018 (IB/PVV 2016) (navorderings)aanslagen opgelegd naar de volgende bedragen:
Jaar
Type
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Belastingrente
2012
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 87.861
€ 19.528
€ 6.389
2013
Navorderingsaanslag IB/PVV
€ 203.120
€ 9.346
€ 13.750
2014
Aanslag IB/PVV
€ 346.927
€ 14.811
€ 17.307
2015
Aanslag IB/PVV
€ 435.120
€ 14.484
€ 12.894
2016
Aanslag IB/PVV
€ 131.651
€ 6.245
€ 1.647
11. Belanghebbende is op 23 januari 2020 door de rechtbank Overijssel [1] strafrechtelijk veroordeeld wegens het als leider deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het gelegenheid geven om mede te dingen naar prijzen en/of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschied door enige kansbepaling waarop de deelnemers geen invloed kunnen uitoefenen en waarvoor geen vergunning is afgegeven, gewoontewitwassen en belastingfraude. Ook is hij strafrechtelijk veroordeeld wegens het opzettelijk medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30b van de Wet op de Kansspelen meermalen gepleegd en wegens het opzettelijk een gewoonte maken van medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 30b van de Wet op Kansspelen.
12. De politie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel bij een aanvullend proces-verbaal, opgemaakt op 28 mei 2020, nader becijferd op € 2.373.711 voor belanghebbende en D.
13. Belanghebbende is bij vonnis van 8 oktober 2020 door de rechtbank Overijssel verplicht tot betaling van een bedrag van € 1.167.885 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op een bedrag van € 1.177.885.
14. Het samenwerkingsverband heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen de op haar naam gestelde naheffingsaanslagen KSB I tot en met IV.

Beoordeling door de rechtbank

15. De rechtbank beoordeelt de belastingaanslagen IB/PVV en KSB voor de jaren 2012 tot en met 2016. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
16. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of:
  • sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van de inspecteur;
  • de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
  • de inspecteur mag navorderen voor de IB/PVV;
  • belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan;
  • sprake is van een redelijke schatting voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV;
  • de naheffingsaanslagen KSB terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd;
  • belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
17. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat als de beroepen IB/PVV gegrond worden verklaard, hij de (navorderings)aanslagen Zvw ambtshalve zal aanpassen.
18. De rechtbank komt tot het oordeel dat geen sprake is van misbruik van procesrecht en dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. De (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn terecht en naar juiste bedragen opgelegd. De naheffingsaanslagen KSB zullen worden vernietigd, omdat belanghebbende niet inhoudingsplichtig is naast het samenwerkingsverband. De rechtbank komt ook tot het oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling is overschreden, daarom heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade. In het feit dat de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat zijn overgelegd ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het beroep heeft moeten maken en voor een vergoeding van het griffierecht.
19. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: afwijzing verzoeken om uitstel
20. Het beroepschrift van belanghebbende is op 25 januari 2019 door de rechtbank ontvangen. Op 9 oktober 2020 heeft de rechtbank aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd voor de zitting van 16 november 2020. Belanghebbende heeft naar aanleiding van deze vooraankondiging bij brief, ontvangen door de rechtbank op 15 oktober 2020, verzocht om uitstel vanwege de behandeling van de strafzaak over hetzelfde feitencomplex bij het gerechtshof. Dit uitstel is toegewezen. Op 14 januari 2021 is het tweede uitstelverzoek om dezelfde reden ontvangen van belanghebbende. Ook dit uitstelverzoek is toegewezen.
21. De rechtbank heeft vervolgens op verschillende momenten geïnformeerd naar de stand van zaken bij de gemachtigde. Op 7 oktober 2022 heeft de gemachtigde bericht dat er op 7 december 2022 een regiezitting gepland stond bij het gerechtshof. Hij heeft daarbij weer aangegeven de strafzaak te willen afwachten.
22. De rechtbank heeft de inspecteur de gelegenheid gegeven hierop te reageren. Die heeft de rechtbank bij brief van 20 maart 2023 laten weten onvoldoende reden te zien de fiscale procedures aan te houden totdat de strafrechtelijke procedures zijn afgerond.
23. De rechtbank heeft vervolgens het dusver verleende uitstel opnieuw beoordeeld en vanwege het lange tijdsverloop een groter gewicht dan eerder toegekend aan het belang om de procedures voort te zetten, dan aan het belang van belanghebbende om de zitting nog langer uit te stellen vanwege de lopende strafrechtelijke procedure. Zij heeft partijen bij brief van 11 april 2023 verzocht om verhinderdata voor het derde kwartaal van 2023.
24. Ook nadien zijn er nog verzoeken om uitstel geweest vanwege de lopende strafzaak bij het gerechtshof, daarbij is door belanghebbende gewezen op het arrest Melo Tadeu. [2] De rechtbank heeft belanghebbende voor het laatst op 8 september 2023 medegedeeld, dat het lopende hoger beroep geen aanleiding is de fiscale procedure nog langer aan te houden. Ook het beroep op het arrest Melo Tadeu maakt dat niet anders gelet op het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2020. [3]
Is sprake van misbruik van procesrecht?
25. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van misbruik van procesrecht doordat de inspecteur aanstuurt op een behandeling van de fiscale procedure zonder de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten.
26. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van misbruik van (proces)recht. De rechtbank heeft uit eigen beweging het verleende uitstel kritisch onder de loep genomen en, beide partijen gehoord hebbende, besloten dat het belang om de procedures voort te zetten zwaarder woog dan het belang van belanghebbende om de zitting nog langer uit te stellen. Het feit dat de rechtbank een procesbeslissing neemt, kan geen misbruik van (proces)recht van de inspecteur opleveren.
Heeft de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
27. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft verstrekt. [4] Volgens belanghebbende hadden alle bijlagen bij het proces-verbaal moeten worden ingebracht als op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook stelt de gemachtigde dat hij uit zijn werkervaring weet dat er een tripartite overleg moet zijn geweest tussen de inspecteur en het Openbaar Ministerie (OM). Ter zitting heeft hij verklaard dat er over het tripartite-overleg iets staat in de bijlagenindex van het proces-verbaal.
28. De inspecteur heeft in aanloop naar de zitting nog een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur stelt dat met deze aanvulling alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en dat de niet overgelegde bijlagen bij het proces-verbaal hem niet ter beschikking hebben gestaan.
29. De rechtbank acht niet aannemelijk dat er meer bijlagen uit de bijlagenindex aan de inspecteur ter beschikking hebben gestaan, dan hij heeft overgelegd. De rechtbank heeft in de bijlagenindex en de andere gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden dat er daadwerkelijk een tripartite-overleg is geweest waarvan een schriftelijke stuk is opgemaakt. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat dit tripartite-overleg wel zou hebben plaatsgevonden en daar wel een schriftelijk stuk van zou zijn opgemaakt, is van belang dat het onderzoek naar belanghebbende is opgestart door de politie en het OM en dat het geen fiscale zaak betrof. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat deze zaak is ingebracht in een tripartite-overleg. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
30. De rechtbank constateert dat een aanzienlijk gedeelte van de op zaak betrekking hebbende stukken pas is ingebracht nadat de zaken eenmaal op de zitting gepland stonden en aantal stukken zelfs pas na het verstrijken van de 10-dagen termijn. In de late – en dus in eerste instantie onvolledige – overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken ziet de rechtbank, anders dan de gemachtigde, geen reden om deze tardief te verklaren. Het gaat hoofdzakelijk om bij belanghebbende en zijn gemachtigde bekende stukken, omdat deze aan hen in de bezwaarfase zijn verstrekt. Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben ook niet aangevoerd dat zij onvoldoende kennis hebben kunnen nemen van de ingezonden stukken. De rechtbank heeft ter zitting nog gevraagd of er behoefte is aan een nadere inhoudelijke ronde om te reageren op de nader ingebrachte stukken door de inspecteur en van die mogelijkheid hebben belanghebbende en zijn gemachtigde geen gebruik gemaakt. Reeds in de (te) late overlegging van de stukken ziet de rechtbank wel aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor het beroep heeft moeten maken en tot een vergoeding van het griffierecht.
Mag de inspecteur navorderen?
31. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. [5] Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw.
32. De inspecteur heeft als nieuw feit voor de navorderingsaanslagen IB/PVV gewezen op het proces-verbaal en op de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende en het vonnis ontneming wederrechtelijk voordeel. Daarin zijn opgenomen, dan wel in samengevatte vorm weergegeven tapgesprekken, afgelegde verklaringen, processen-verbaal van bevindingen, observatiewaarnemingen, de in beslaggenomen kasbladen en data van [GmbH] en aangetroffen contanten (op 4 april 2016 een bedrag van € 300.000 bij belanghebbende thuis en op 14 oktober 2015 een bedrag van € 300.000 bij belanghebbende en D. bij een aanhouding aan de grens met Servië). Op basis van het politieonderzoek heeft de rechtbank Overijssel bewezen geacht dat belanghebbende samen met D. als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op het aanbieden van illegaal gokken, het witwassen van de opbrengsten daaruit en het ontduiken van belastingen. Daarnaast heeft de rechtbank Overijssel het hieruit verkregen voordeel van belanghebbende berekend op € 1.177.885.
33. De rechtbank is, net als de rechtbank Overijssel, van oordeel dat de neergelegde bevindingen van de politie in het proces-verbaal aannemelijk zijn en dat daarmee sprake is van een nieuw feit. Anders dan de gemachtigde betoogt is een proces-verbaal van de politie niet ‘slechts’ een partijstandpunt van de inspecteur. Aan het proces-verbaal liggen diverse bewijsmiddelen ten grondslag en de rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door de politie vastgestelde bevindingen van het strafrechtelijk opsporingsonderzoek.
Heeft belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV gedaan?
34. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is
.Belanghebbende heeft in de periode 2012 tot en met 2016 jaarlijks tijdig zijn aangiften ingediend. Ook als de aangiften tijdig zijn ingediend, kan het nog zo zijn dat niet de vereiste aangiften zijn gedaan. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, als aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. [6] Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. [7] Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan wanneer de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [8] Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
35. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de dienaangaande op hem rustende bewijslast ter zake. De rechtbank licht dat hierna toe.
36. De inspecteur heeft voor de jaren 2012 tot en met 2016 verschillende (navorderings)aanslagen opgelegd. Ter onderbouwing wijst de inspecteur op het proces-verbaal en op de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende.
37. Voor wat betreft de opbrengsten van de activiteiten van belanghebbende heeft de inspecteur onder meer gewezen op het proces-verbaal ontneming wederrechtelijk voordeel en de daaraan ten grondslag liggende bevindingen in het kader van het sfo. De inspecteur heeft de in beslag genomen handgeschreven administratie van belanghebbende en D. als vertrekpunt genomen voor de berekening van de opbrengsten van belanghebbende. De handgeschreven administratie bevatte een administratie met betrekking tot de locaties, de ingezette en uitbetaalde bedragen en de uiteindelijk te verdelen winsten voor belanghebbende en D. Vervolgens zijn de [GmbH] data geanalyseerd. Uit de [GmbH] data blijkt dat D. vanaf mei 2013 als klant bekend was en dat onder zijn naam meerdere accounts bekend waren. De [GmbH] data komen nagenoeg geheel overeen met de cijfers in de aangetroffen handgeschreven administratie (de onderlinge afwijking bedraagt 1,59%). De gegevens uit de kasbladen zijn, omdat hierin niet alle maanden zijn aangetroffen, aangevuld met data van [GmbH] voor de ontbrekende (tussenliggende) perioden. Uit deze gegevens heeft de inspecteur de opbrengst berekend over de jaren 2012 tot en met 2016 op een bedrag van € 2.630.058. Daarnaast heeft de inspecteur nog rekening gehouden met de opbrengst van een terminal uit de [GmbH] data die niet in de handgeschreven administratie voorkomt voor een bedrag van € 154.818. De totale toerekenbare uitgaven zijn door de inspecteur berekend op € 413.118. Tot slot is een bedrag van € 538.982 meegenomen, dat ziet op een marge vanuit [GmbH] betreffende buitenlandse valuta. Dit leidt tot een resultaat van € 2.910.740, waarvan de helft (€ 1.455.370) aan belanghebbende moet worden toegerekend.
38. Uit de in beroep ingebrachte stukken blijkt dat de inspecteur ook nog rekening heeft gehouden met de zelfstandigenaftrek (ZA) en de MKB-winstvrijstelling bij de gemaakte correcties voor de jaren 2012 tot en met 2016:
Jaar
Correctie opbrengst
ZA
MKB-
winstvrijstelling
Correctie belastbare winst
2012
€ 112.134
€ 7.280
€ 12.583
€ 92.271
2013
€ 246.690
€ 7.280
€ 33.518
€ 205.892
2014
€ 415.237
€ 7.280
€ 57.114
€ 350.843
2015
€ 517.307
€ 7.280
€ 71.404
€ 438.623
2016
€ 164.002
€ 7.280
€ 21.941
€ 134.781
Totaal
€ 1.455.370
39. Belanghebbende heeft hiertegenover iedere betrokkenheid bij de illegale gokactiviteiten ontkent en aangevoerd dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft overgelegd. Ook blijkt volgens hem uit de kansspelbelastingzaken dat het voor de inspecteur niet duidelijk is wie de organisator was van de kansspelen.
40. De rechtbank acht tegenover al het bewijs van de inspecteur de enkele verklaring van belanghebbende niet geloofwaardig. Dat de inspecteur ter behoud van rechten aan zowel belanghebbende als D. en het samenwerkingsverband naheffingsaanslagen KSB heeft opgelegd, leidt niet tot twijfel bij de rechtbank over de vraag of belanghebbende betrokken was bij de illegale gokactiviteiten en daaruit inkomen heeft genoten. Alleen al uit de in beslag genomen eigen administratie van belanghebbende en D. volgt dat de opbrengsten van de illegale gokactiviteiten in de jaren 2012 tot en met 2016 € 1.508.000 waren. Gelet op de bewezenverklaring van de rechtbank Overijssel ten aanzien van de samenwerking tussen belanghebbende en D. is aannemelijk dat het winstaandeel van belanghebbende minimaal 50% is geweest. Dit betekent dat reeds op basis van de eigen administratie belanghebbende in de voorliggende jaren een winst heeft genoten die het aangegeven negatieve resultaat uit werk en inkomen in zeer aanzienlijke mate heeft overtroffen. De conclusie moet dan ook zijn dat het niet aangeven van deze inkomsten uit illegale gokactiviteiten ertoe heeft geleid dat zowel een absoluut als een relatief aanzienlijk bedrag aan belasting en premies niet is geheven. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van de aangiften en het daarin achterwege laten van de inkomsten, zich bewust was van dit gebrek en van de gevolgen daarvan voor de belastingheffing, namelijk dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het gevolg is dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard voor de jaren 2012 tot en met 2016.
De hoogte van de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016
41. Nu sprake is van omkering van de bewijslast voor de belastingaanslagen 2012 tot en met 2016, moet belanghebbende doen blijken oftewel overtuigend aantonen, dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Daarbij is de inspecteur gehouden de aanslagen niet naar willekeur vast te stellen en de aanslagen te baseren op een redelijke schatting. De inspecteur heeft de belastingaanslagen gebaseerd op het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel en de daaraan ten grondslag liggende bevindingen in het kader van het sfo. De inspecteur stelt dat hij de belastingaanslagen eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld, gelet op het feit dat uit het sfo is gebleken dat belanghebbende en D. ook een aantal Duitse goklocaties hadden. De opbrengsten van die goklocaties zijn door de inspecteur berekend op een bedrag van € 485.450. [9] Dit bedrag is niet meegenomen in de belastingheffing, terwijl dat wel had gekund omdat belanghebbende moet worden belast naar zijn wereldinkomen. Vervolgens zijn de opbrengsten van de illegale gokactiviteiten voor de helft aan belanghebbende toegerekend, omdat uit het sfo niet is gebleken dat dat belanghebbende en D. een verschillend percentage van de opbrengsten uit het illegaal aanbieden van gokactiviteiten ontvingen. De inspecteur heeft de belastbare winsten vastgesteld op de bedragen zoals hiervoor vermeld onder punt 38.
42. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur hiermee de (navorderings)aanslagen 2012 tot en met 2016 heeft gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een andere verdeling van de opbrengsten tussen belanghebbende en D. en acht aannemelijk dat de inspecteur inderdaad de (navorderings)aanslagen eerder naar een te laag dan een te hoog bedrag heeft vastgesteld, gelet op de opbrengst van € 485.000 van de Duitse goklocaties die de inspecteur niet heeft meegenomen. De inspecteur heeft ter zitting ook afdoende toegelicht dat er geen sprake is van een dubbele heffing van de inkomsten uit onroerend goed die door belanghebbende in box 3 zijn aangegeven. Als de inkomsten uit onroerend goed uit box 3 naar box 1 zouden moeten, dan zou dat ook gelden voor de huurinkomsten. Dus dit is juist voordelig voor belanghebbende geweest. Anders dan de gemachtigde suggereert is de aflossing van D. op zijn lening bij belanghebbende, niet tot het inkomen van belanghebbende gerekend.
43. Belanghebbende heeft ontkend dat hij inkomsten had uit illegale gokactiviteiten en een vermogensopstelling overgelegd waarin die inkomsten niet zijn verwerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de onjuistheid van de (navorderings)aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2016 tegenover het bewijs dat de inspecteur heeft overgelegd ook niet overtuigend aangetoond.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 blijven dus in stand.
Belastingrente
44. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV opgelegde belastingrentebeschikkingen. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Deze beroepen zijn in zoverre ook ongegrond.
Zijn de naheffingsaanslagen KSB terecht en naar juiste bedragen opgelegd?
45. De rechtbank heeft vandaag in de zaken ARN 19/793 en 19/796 van het samenwerkingsverband geoordeeld dat het samenwerkingsverband inhoudingsplichtige is voor de kansspelbelasting en de aan het samenwerkingsverband opgelegde naheffingaanslagen KSB II en IV in stand gelaten. Belanghebbende kan naar oordeel van de rechtbank niet tegelijkertijd persoonlijk als met het samenwerkingsverband inhoudingsplichtige zijn voor de KSB. Gelet daarop zal de rechtbank de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen KSB I t/m IV vernietigen en het beroep tegen deze aanslagen gegrond verklaren.
Vergoeding van immateriële schade
46. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [10] De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. [11] Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden.
47. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [12] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
48. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 januari 2017. De periode tussen die datum en de uitspraak van de rechtbank is langer dan twee jaar. De rechtbank ziet echter redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar en licht dat als volgt toe.
49. In de beroepsfase heeft belanghebbende diverse malen om uitstel gevraagd vanwege de lopende strafprocedure bij het gerechtshof over hetzelfde feitencomplex. De gemachtigde heeft ter zitting erkend dat de redelijke termijn verlengd moet worden met de periode waarin aan deze verzoeken tegemoet is gekomen. Het eerste verzoek om uitstel van belanghebbende is binnengekomen op 15 oktober 2020. De rechtbank heeft partijen bij brief van 11 april 2023 laten weten de zaken weer op zitting te willen behandelen en daarmee is het uitstel komen te vervallen. De rechtbank ziet daarom aanleiding de termijn in beroep met het verleende uitstel gedurende (naar beneden afgerond) 29 maanden te verlengen. In totaal is de redelijke termijn voor de berechting van dit geschil dus 4 jaar en 5 maanden, te weten een half jaar voor de bezwaarfase en 3 jaar en 11 maanden voor de beroepsfase.
50. De redelijke termijn van 4 jaar en 5 maanden is met (afgerond) 32 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat 6 keer een half jaar. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 3.000. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 20 december 2018. Daarmee heeft de bezwaarfase (afgerond) 17 maanden te lang geduurd. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding 17/32 deel betalen oftewel € 1.594. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.406.

Conclusie en gevolgen

51. De beroepen met nummers ARN 19/620, 19/621, 19/623 en 19/625 inzake de naheffingsaanslagen KSB I tot en met IV worden gegrond verklaard.
52. De beroepen met nummers ARN 19/610, 19/611, 19/612, 19/614 en 19/615 inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 en daarbij opgelegde belastingrentebeschikkingen worden ongegrond verklaard.
53. Omdat de beroepen tegen de naheffingsaanslagen KSB I t/m IV gegrond zijn en de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat in het geding heeft gebracht, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van de proceskosten. Omdat deze zaken gelijktijdig zijn behandeld met de zaken van het samenwerkingsverband (ARN 19/626, 19/793, 19/794 en 19/796) en de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek waren, heeft de rechtbank deze zaken als samenhangende zaken aangemerkt. [13] De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.777,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1,5 vanwege meer dan vier samenhangende zaken, waarbij 50% aan belanghebbende wordt toegerekend en 50% aan het samenwerkingsverband). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
54. Het verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten wijst de rechtbank af. De inspecteur heeft geen standpunten tegen beter weten in ingenomen en ook niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met nummers ARN 19/610, 19/611, 19/612, 19/614 en 19/615 inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 ongegrond;
  • verklaart de beroepen met nummers ARN 19/620, 19/621, 19/623 en 19/625 inzake de naheffingsaanslagen KSB I tot en met IV gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 20 december 2018 ter zake de KSB;
  • vernietigt de naheffingsaanslagen KSB I tot en met IV;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.594;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.406;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.777,50;
  • bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.F. Germs de Goede en mr. J. Kluft, rechters, in aanwezigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu c. Portugal, appl.no. 27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510.
4.Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
6.Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665.
7.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
8.Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220.
9.Zie bijlage H3 die digitaal is ingediend op 6 november 2023.
11.Zie punten 3.5.1 tot en met 3.8.2 van het genoemde overzichtsarrest van de Hoge Raad.
12.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.
13.HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439.