ECLI:NL:RBGEL:2024:6161

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
AWB 22/287, 22/288, 22/290, 22/291, 22/293 t/m 22/298 en 23/1749
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een stoffeerdersbedrijf en de rol van de echtgenote in de onderneming

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2017, evenals een aanslag voor 2018. De rechtbank oordeelt dat de beroepen voor de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018 ongegrond zijn, terwijl het beroep voor 2016 gegrond wordt verklaard. Dit komt voort uit het feit dat de inspecteur ten onrechte een post niet in aftrek heeft gebracht, wat leidt tot een verlaging van het belastbaar inkomen voor dat jaar. De rechtbank concludeert dat de inspecteur zich terecht op het standpunt stelt dat er sprake is van een nieuw feit, waardoor navordering mogelijk is. Belanghebbende heeft niet kunnen aantonen dat de auto uitsluitend zakelijk werd gebruikt en dat de kosten die zijn opgevoerd daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank wijst ook op de rol van de echtgenote, die werkzaamheden verrichtte voor het stoffeerdersbedrijf, maar waarvan de beloning niet als winst uit onderneming kan worden gekwalificeerd. De rechtbank legt de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar en beroep op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.060. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/287, 22/288, 22/290, 22/291, 22/293 t/m 22/298 en 23/1749

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 oktober 2021 en 31 oktober 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd. Tevens heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
Voor het jaar 2018 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [persoon A] .

Feiten

1. Belanghebbende is gehuwd met [persoon B] (de echtgenote).
2. Belanghebbende exploiteert een stoffeerdersbedrijf. De echtgenote verricht werkzaamheden voor de onderneming. De onderneming stond geregistreerd als eenmanszaak. Vanaf 1 januari 2022 staat de onderneming geregistreerd in het register van de Kamer van Koophandel als vennootschap onder firma.
3. Belanghebbende heeft in de aangiftes IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2018 een belastbaar inkomen uit werk en woning, geheel bestaande uit een belastbare winst uit onderneming, aangegeven van respectievelijk nihil, € 13.664, € 20.989, € 57.461 en € 27.326. De bedragen zijn als volgt tot stand gekomen:
2014
2015
2016
2017
2018
Winst
2.628
27.821
31.686
74.096
39.055
Zelfstandigenaftrek
2.628
11.932
7.28
7.28
7.28
MKB-vrijstelling
-
2.225
3.417
9.355
4.449
Belastbare winst
13.664
20.989
57.461
27.326
4. De aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 zijn conform aangifte opgelegd.
5. De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aangiften omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017. Gedurende het onderzoek is de controle uitgebreid naar de aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2017. Dit onderzoek is gestart op 24 oktober 2018, de eerste dag ter plaatse is 27 november 2018 en het slotgesprek heeft plaatsgevonden op 22 maart 2019.
6. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de inspecteur de betreffende (navorderings)aanslagen opgelegd. De correcties hebben betrekking op balanscorrecties omzetbelasting, op privégebruik auto, op privé-uitgaven, op autokosten en op werk derden. Dit heeft geleid tot de volgende bedragen aan winst uit onderneming:
2014
2015
2016
2017
2018
Winst
59.031
81.218
63.062
104.486
68.352
Zelfstandigenaftrek
7.28
7.28
7.28
7.28
7.28
MKB-vrijstelling
7.246
10.352
7.819
13.609
8.551
Belastbare winst
44.505
63.586
47.972
83.597
52.521
7. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaren heeft de inspecteur ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW rechtmatig en correct zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
9. In geschil is of:
  • sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
  • de correctie privé-gebruik auto terecht is?
  • de correctie werk derden terecht is?
  • de inkomsten van de echtgenote voor de werkzaamheden in de onderneming terecht zijn gekwalificeerd als loon uit dienstbetrekking?
10. Ten aanzien het jaar 2016 heeft de inspecteur aangegeven dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte de post werk derden voor een bedrag van € 350 niet in aftrek is gebracht. Het inkomen uit werk en woning voor 2016 en het bijdrage-inkomen dienen te worden verlaagd met € 301. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 zijn reeds hierom gegrond.
11. Voor de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018, en voor het jaar 2016 voor het overige, is de rechtbank van oordeel dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW rechtmatig en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake van een nieuw feit? (2014 t/m 2017)
12. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
13. Nieuwe feiten zijn feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag niet reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld en is daarbij in beginsel niet tot nader onderzoek gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. [1] De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is. [2] Navordering is niet mogelijk in het geval er een boekenonderzoek loopt of indien correspondentie voorligt op basis waarvan verweerder gehouden was eerst nader onderzoek te doen alvorens de primitieve aanslag op te leggen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een nieuw feit. Tot aan de definitieve aanslagen waren er geen aanknopingspunten op grond waarvan de inspecteur had moeten twijfelen aan de opgegeven winst van belanghebbende. Hierbij geldt voor 2017 in het bijzonder dat het boekenonderzoek bij het opleggen van de aanslag alleen zag op de omzetbelasting, waardoor het boekenonderzoek bij belanghebbende navordering niet in de weg staat. Dit betekent dat de resultaten van het boekenonderzoek over de winst uit onderneming kunnen dienen als nieuw feit en dat navordering mogelijk is. Van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat, is geen sprake.
Privégebruik auto (2014 t/m 2017)
15. Belanghebbende stelt dat de auto met kenteken [kentekennummer] alleen zakelijk gebruikt is.
15. Een door een onderneming ter beschikking gestelde auto wordt geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Onder auto wordt verstaan een personenauto of bestelauto, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. [3] De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende.
17. Belanghebbende heeft geen stukken ter onderbouwing van zijn standpunt overgelegd en daarom niet aannemelijk gemaakt de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De beroepsgrond slaagt niet.
Werk derden
18. Belanghebbende voert aan dat de betalingen die via de bank zijn betaald aan derden in aanmerking moeten worden genomen en het inkomen met die bedragen dienen te worden verlaagd. Voor de bedragen die contant zijn betaald houdt belanghebbende het recht voor om deze bedragen nog nader te onderbouwen.
19. De inspecteur heeft terecht gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat deze kosten zakelijk zijn. Op belanghebbende rust de bewijslast dat de gestelde kosten zijn gemaakt en zakelijk zijn. In het boekenonderzoek staat dat in de administratie van belanghebbende geen stukken met betrekking tot deze kosten aanwezig zijn. Ook in de beroepsfase heeft belanghebbende geen stukken overgelegd. De enkele omstandigheid dat uit de bankafschriften volgt dat bedragen naar derden zijn overgeboekt is niet voldoende om de kosten en de zakelijkheid daarvan aannemelijk te maken.
20. Ter zitting heeft belanghebbende een bewijsaanbod gedaan om alsnog de kasadministraties en geschriften te overleggen en getuigen te horen. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod, omdat het onvoldoende concreet en gespecificeerd is. Bovendien is belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting van het rechtbank gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. Voor zover het bewijsaanbod ziet op het bijbrengen van schriftelijk bewijs, is belanghebbende in de uitnodiging voor de zitting erop gewezen dat nadere stukken uiterlijk tien dagen voor de zitting moeten worden ingediend. Dat belanghebbende van deze mogelijkheden geen gebruik gemaakt heeft, komt voor zijn rekening en risico. Het belang van een doelmatige procesgang weegt zwaarder dan het belang dat belanghebbende heeft bij het alsnog overleggen van het aangeboden bewijs. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat belanghebbende geen enkele verklaring heeft gegeven waarom de desbetreffende stukken niet eerder in het geding zijn gebracht.
21. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkzaamheden echtgenote
22. De beloning voor de werkzaamheden van de echtgenote in de onderneming moet volgens belanghebbende worden aangemerkt als winst uit onderneming en niet als loon. Voor het jaar 2018 geldt daarom dat ten onrechte de gehele winst van de onderneming bij hem in aanmerking is genomen.
22. In de jaren 2014 tot en met 2018 is loon uitbetaald aan de echtgenote van belanghebbende. Er is op dat loon ook loonheffing en premies ingehouden. De echtgenote heeft in die jaren ook geen winst uit onderneming opgegeven, maar loon. Het is daarom aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat sprake is van winst uit onderneming. Daarin is belanghebbende niet geslaagd.
24. De rechtbank acht daarbij van belang dat in het handelsregister pas vanaf 1 januari 2022 staat dat sprake is van een VOF. Daarvoor stond de onderneming als eenmanszaak geregistreerd. In de stukken zit weliswaar een maatschapsovereenkomst met als ingangsdatum en datum ondertekening 6 oktober 2009, maar de inspecteur heeft terecht opgemerkt dat aan deze overeenkomst kan worden getwijfeld gelet op het genoemde adres in de overeenkomst. Belanghebbende en zijn echtgenote waren destijds, 6 oktober 2009, nog niet woonachtig op het adres ( [locatie] te [plaats] ) dat in die overeenkomst staat vermeld. Er kan daarom niet van de juistheid van de maatschapsovereenkomst worden uitgegaan. Bovendien hebben belanghebbende en de echtgenote in de betreffende jaren ook niet gehandeld conform de maatschapsovereenkomst, waarin staat dat ieder gerechtigd is tot de helft van de winst. Aan de echtgenote is immers loon toegekend en geen winst uit onderneming. Tevens staat ook in het boekenonderzoek dat in die jaren sprake is van een eenmanszaak en belanghebbende heeft dat destijds ook niet gecorrigeerd.
25. In de aangifte IB/PVV 2018 van de echtgenote zit wel een winstbijlage waarin sprake is van een samenwerkingsverband, maar zij heeft de aan haar toebedeelde winst niet opgenomen in haar aangifte. Er zijn geen andere stukken overgelegd waaruit volgt dat de beloning voor de werkzaamheden van de echtgenote moet worden aangemerkt als winst uit onderneming. Omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de betreffende jaren sprake is van een samenwerkingsverband, is terecht de gehele winst van de onderneming bij hem in aanmerking genomen.
26. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast(verdeling) aannemelijk is dat het belastbaar inkomen uit werk en woning niet te hoog is vastgesteld, zodat aan de vraag of sprake is van omkering van de bewijslast niet wordt toegekomen. Dit betekent dat ook niet ingegaan hoeft te worden op de stelling van belanghebbende dat sprake is van een novum omdat omkering van de bewijslast niet aan de orde is gesteld in het verweerschrift. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd treedt door de omkering van de bewijslast aan de orde te stellen.
27. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet voor de jaren 2014, 2015, 2017 en 2018 geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. Voor het jaar 2016 geldt dat de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende navorderingsaanslagen zullen worden verminderd. Dat betekent dat de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.

Conclusie en gevolgen

28. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2014, 2015 en 2017 en aanslag IB/PVV 2018 worden ongegrond verklaard.
29. De beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 worden gegrond verklaard. Zoals in punt 10. is bepaald, dienen het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen voor het jaar 2016 verlaagd te worden met € 301. De bij de navorderingsaanslagen opgelegde belastingrentebeschikkingen dient overeenkomstig te worden verminderd.
30. De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de beroepsfase vast op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb). De rechtbank stelt deze kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Bpb vast op € 2.060 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking moeten komen, is de rechtbank niet gebleken.
31. Omdat de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 gegrond zijn, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht voor deze zaken moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2014, 2015 en 2017 en aanslag IB/PVV 2018 ongegrond;
- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016;
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een bijdrage-inkomen ZVW van € 47.671;
- vermindert de met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 gegeven belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.060;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49,- aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.L van Benthem, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. J.A.L. Heldens, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen (https://mijn.rechtspraak.nl/keuze)” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2890.
2.Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Artikel 3.20 van de Wet IB 2001.