ECLI:NL:RBGEL:2024:6162

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juli 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
AWB 22/2213, 22/2214, 22/3741, 22/3745 en 22/5800
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslagen voor meerdere auto’s; beoordeling van schade en waardevermindering

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst inzake drie naheffingsaanslagen voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor zes verschillende auto’s. De rechtbank heeft de beroepen op 11 maart 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. De inspecteur had de bezwaren van belanghebbende tegen twee naheffingsaanslagen ongegrond verklaard en tegen één naheffingsaanslag gegrond. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen voor auto’s 1, 2, 5 en 6 te hoog zijn vastgesteld, terwijl naheffingsaanslag 2 in stand blijft. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de waardeverminderingen niet aannemelijk heeft gemaakt en dat de historische nieuwprijs van auto 1 en 5 moet worden verhoogd vanwege een hogere CO2-uitstoot. De rechtbank kent ook een schadevergoeding toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak is gedaan op 8 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/2213, 22/2214, 22/3741, 22/3745 en 22/5800

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 8 juni 2024

in de zaken tussen

[belanghebbende], in [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 en 18 maart 2022 en 1 juli 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende drie naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen twee naheffingsaanslagen ongegrond verklaard en tegen één naheffingsaanslag gegrond.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens belanghebbende de gemachtigde deelgenomen, en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B].

Feiten

1. Tussen 4 mei en 29 juni 2021 heeft belanghebbende melding voor de BPM gedaan voor zes verschillende auto’s. De verschuldigde belasting is telkens berekend op basis van een taxatierapport van [bedrijf] met een dagtekening minder dan een maand voor de melding. Daarin is telkens eerst de waarde van de auto’s in onbeschadigde staat bepaald aan de hand van een koerslijst. Voor alle auto’s zijn daarna waardeverminderingen in aanmerking genomen vanwege schade (met aftrek van 100% behoudens een beperkte correctie op grond van een matrix) en vanwege het feit dat de RDW geen oordeel over de kilometerstand kan geven. In één geval (hierna auto 3) is daarnaast een extra waardevermindering van € 29.913 toegepast vanwege het feit dat sprake is van een duplicaatcode op het kenteken.
2. Het betreft de navolgende auto’s:
merk/type
datum eerste toelating
historische nieuwprijs
handelsinkoop-waarde
auto 1
[automerk 1]
13 februari 2019
€ 93.849
€ 23.851
auto 2
[automerk 2]
26 augustus 2020
€ 268.379
€ 123.284
auto 3
[automerk 3]
6 april 2021
€ 239.998
€ 119.197
auto 4
[automerk 4]
24 mei 2019
€ 53.085
€ 15.243
auto 5
[automerk 5]
27 december 2019
€ 139.590
€ 43.850
auto 6
[automerk 6]
8 maart 2018
€ 93.146
€ 14.758
3. Belanghebbende heeft op aangifte voor de auto’s respectievelijk € 4.353, € 34.019, € 25.205, € 3.878, € 10.271 en € 2.320 aan BPM voldaan.
4. Belanghebbende is telkens per e-mail uitgenodigd de auto’s te tonen bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in [plaats 2]. De eerste uitnodiging heeft betrekking op auto 2. Belanghebbende is opgeroepen de auto te tonen op 11 mei 2021. De tweede uitnodiging dateert van 12 mei 2021 en heeft betrekking op auto 1. Belanghebbende is opgeroepen de auto te tonen op 14 mei 2021. Zij heeft op de uitnodiging voor auto 1 per e-mail als volgt gereageerd:
“We ontvingen zojuist per mail de toonplicht van onderstaand chassisnummer. Wij zijn bereid om de auto te tonen aan jullie, echter hebben we moeite met de toonplicht op locatie in [plaats 2]. Het past niet in onze bedrijfsinrichting momenteel om enkele uren onderweg te zijn (onderbezetting, kosten transport) Wij willen jullie dan ook van harte uitnodigen om de auto bij ons op locatie te controleren, met de controle an sich hebben wij namelijk geen enkele moeite. Mochten jullie de auto op locatie bij ons willen controleren willen we wel graag vooraf een melding ontvangen dat jullie bij ons op locatie komen.
Ik hoor graag.”
Voor auto 4 heeft belanghebbende op 21 mei 2021 een uitnodiging gekregen voor 25 mei 2021. Op 21 mei 2021 heeft belanghebbende dezelfde reactie gestuurd als voor auto 1. Hierop heeft DRZ op dezelfde dag per e-mail als volgt gereageerd:
“Wij kunnen niet op u verzoek ingaan om de auto op uw locatie te controleren. En verzoeken wij u gehoor te geven aan onze oproep de auto te tonen op de locatie van DRZ.
Mocht de datum of tijdstip niet uitkomen dan kunnen wij voor u de afspraak verzetten. Graag horen wij van u als dit nodig is.”
Voor auto 3 heeft belanghebbende op 9 juni 2021 een uitnodiging gekregen voor 14 juni 2021. Voor auto’s 5 en 6 heeft belanghebbende op 1 juli 2021 een uitnodiging gekregen voor 5 juli 2021. De daaropvolgende gang van zaken bij deze auto’s is vergelijkbaar met die bij auto 4.
5. Belanghebbende heeft geen enkele van de zes auto’s getoond bij DRZ.
De naheffingsaanslagen
6. De inspecteur heeft drie naheffingsaanslagen opgelegd (afzonderlijk voor auto’s 1 en 2, auto’s 3 en 4 en auto’s 5 en 6). Hij heeft zich daarbij telkens op het standpunt gesteld dat belanghebbende de gestelde waardevermindering niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat op de foto’s in het taxatierapport geen schade is te zien die de gestelde reparatiekosten rechtvaardigt. De naheffingen zijn als volgt opgebouwd:
historische nieuwprijs
handelsinkoopwaarde
naheffing
auto 1
€ 96.538
€ 33.328
€ 1.527
auto 2
€ 275.988
€ 130.914
€ 1.106
auto 3
€ 257.457
€ 149.046
€ 4.174
auto 4
€ 53.085
€ 23.727
€ 2.116
auto 5
€ 134.082
€ 45.380
€ 944
auto 6
€ 92.979
€ 24.634
€ 1.522
Daarbij heeft de inspecteur voor de eerste vijf auto’s in het geheel geen rekening gehouden met een waardevermindering vanwege schade en de handelsinkoopwaarde gebaseerd op een koerslijst. Voor auto 6 heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat enkel de schadeposten met betrekking tot de portieren (links en rechts), de rechterbuitenspiegel en de voorbumper in aanmerking worden genomen. De overige schadeposten worden aangemerkt als gebruiksschade. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 26.916 (koerslijst Xray marge) en een waardevermindering van € 2.282 (72% van € 3.169) vanwege schade.
7. De inspecteur heeft voor auto’s 1 en 2 een naheffingsaanslag BPM van € 2.633 opgelegd met dagtekening 26 november 2021 (naheffingsaanslag 1). Bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2022 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
8. De inspecteur heeft voor auto’s 3 en 4 een naheffingsaanslag BPM van € 6.290 opgelegd met dagtekening 3 december 2021 (naheffingsaanslag 2). Bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2022 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
9. De inspecteur heeft voor de auto’s 5 en 6 een naheffingsaanslag BPM van € 2.466 opgelegd met dagtekening 18 februari 2022 (naheffingsaanslag 3). Bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2022 heeft de inspecteur het bezwaar met betrekking tot auto 6 gegrond verklaard en naheffingsaanslag 3 verminderd met € 29 tot € 2.437. Daarbij heeft de inspecteur een kostenvergoeding van € 538 toegekend.

Beoordeling

10. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. In geschil is:
  • de grondslag voor de naheffing;
  • of belanghebbende de gestelde waardeverminderingen aannemelijk heeft gemaakt;
  • het percentage waardevermindering als gevolg van schade;
  • een eventuele waardevermindering wegens geen oordeel kilometerstand;
  • de historische nieuwprijs van auto 1 en 5.
11. De rechtbank is van oordeel dat naheffingslagen 1 en 3 te hoog zijn vastgesteld en dat naheffingsaanslag 2 juist is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er een grondslag voor naheffing?
12. Belanghebbende is van mening dat het niet verschijnen met de auto’s bij DRZ geen reden is om de bewijslast voor haar te verzwaren of het voordeel van de twijfel aan de inspecteur te gunnen. Zij heeft de vereiste aangiften gedaan en de waarden van de auto’s onderbouwd met taxatierapporten. Er is daarom geen grondslag om na te heffen.
13. De naheffingsaanslagen zijn gebaseerd op artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De motivering van de naheffingsaanslagen is vermeld in de naar belanghebbende gestuurde kennisgevingen. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat het niet-verschijnen bij DRZ meebrengt dat er geen grondslag is om na te heffen, volgt de rechtbank belanghebbende niet in dit betoog. Uit niets volgt dat het enkele niet-verschijnen bij DRZ de reden is om na te heffen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de waardeverminderingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat vormt op zich voldoende grond voor naheffing. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad [1] leidt de rechtbank af dat belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen bewijs mag en kan leveren. Daarbij is geen sprake van omkering of verzwaring van de bewijslast. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt immers mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting (bijvoorbeeld door schade aan de auto) de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. [2] Dat is niet anders in een geval waarin een auto niet is getoond bij DRZ.
14. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft belanghebbende de gestelde waardeverminderingen vanwege schade aannemelijk gemaakt?
15. Onder normale gebruiksschade als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) moet worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die zijn ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Alleen als sprake is van meer dan normale gebruiksschade, mag de afschrijving worden bepaald aan de hand van een taxatierapport, omdat normale gebruiksschade wordt geacht te zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde.
16. De bewijslast brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit in haar nadeel werkt.
Auto’s 1 en 2
17. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de schade taxatierapporten overgelegd en daarmee in beginsel voldaan aan haar verplichting tot het leveren van bewijs. Na de uitnodiging van DRZ om de auto’s te laten schouwen heeft belanghebbende aan DRZ verzocht om de auto te schouwen bij haar op locatie te komen beschouwen. Uit het dossier volgt niet dat DRZ op deze verzoeken heeft gereageerd. Dit staat er echter niet aan in de weg dat het de inspecteur vrijstaat de taxatierapporten van belanghebbende inhoudelijk te betwisten, ook al kan hij daarbij geen gebruik maken van de expertise van DRZ.
18. De inspecteur heeft aangevoerd dat op de foto’s van de taxatierapporten de gestelde schade niet zichtbaar is en dat in de taxatierapporten geen onderscheid wordt gemaakt tussen schade en gebruikssporen. Verder kan het uitvoeren van een onderhoudsbeurt en het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket niet worden aangemerkt worden als schade. Daarnaast stelt de inspecteur dat de getaxeerde waardes van de auto’s niet aansluiten bij de inkoopfacturen. Belanghebbende heeft ook gedurende de procedure geen aanvullende bewijsstukken overgelegd, zoals reparatienota’s of werkplaatsbonnen of verkoopfacturen.
19. Gelet op deze gemotiveerde betwisting dient belanghebbende de schade aannemelijk te maken.
20. Volgens belanghebbende blijkt uit het taxatierapport en de daarbij behorende foto’s dat bij auto 1 sprake is van forse lakschade. Verder is het service-interval bereikt en ontbreekt het Nederlandstalige (onderhouds)boekenpakket.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de foto’s niet duidelijk of sprake is van meer dan normale gebruikssporen. Er is wel enige beschadiging te zien op de motorkap, maar het blijft voor de rechtbank onduidelijk of dit daadwerkelijke schade betreft, gelet ook op het feit dat het een auto van ruim 2 jaar oud met een kilometerstand van 43.585 betreft. Al met al acht de rechtbank de onderbouwing van (enige) schade onvoldoende. De inspecteur heeft daarbij terecht gesteld dat het bereiken van een service-interval en het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket niet kan worden aangemerkt als schade. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schade. Aan een eventuele waardedruk vanwege bijvoorbeeld het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket wordt dan niet toegekomen. Het staat belanghebbende niet vrij om - los van de gekozen koerslijst - een vermindering in aanmerking te nemen. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen. [3]
22. Voor auto 2 stelt belanghebbende onder verwijzing naar het taxatierapport dat sprake is van schade, waaronder een beschadigde voorruit.
23. Naar het oordeel van de rechtbank kan de beschadigde voorruit aangemerkt worden als schade. Van de overige gestelde lakbeschadigingen is op de foto’s niet duidelijk te zien of het echt schade is, gebruikssporen betreft of zelfs vuil betreft dat kan worden weggepoetst. De reparatiekosten voor de beschadigde voorruit bedragen blijkens de inhoudelijk niet bestreden calculatie bij het taxatierapport € 2.003,05 inclusief arbeidsloon [4] .
24. Belanghebbende heeft met het taxatierapport aannemelijk gemaakt dat sprake is van enige schade. De stelling van de inspecteur dat de taxatierapporten onvoldoende betrouwbaar zijn om de schade te onderbouwen, met name gelet op het tijdsbestek waarin de auto’s zijn opgenomen, volgt de rechtbank niet. Het is de rechtbank namelijk ambtshalve bekend dat DRZ in eenzelfde tijdsbestek een auto opneemt.
25. Op het moment dat sprake is van een schadeauto, mag een taxatie worden gedaan. Vervolgens dient met alle waardeverminderende en waardevermeerderende factoren rekening te worden gehouden [5] . Als een Nederlandstalig boekenpakket ontbreekt, is aannemelijk dat dat (enig) ongemak kan opleveren bij een autokoper, ook al is veel van het internet te downloaden. Deze waardeverminderingspost in de taxatierapporten van belanghebbende à € 102,85 dient daarom te worden meegenomen. [6] Anders dan de inspecteur acht de rechtbank het niet aannemelijk dat juist de aanwezigheid van dit boekenpakket een waardevermeerdering oplevert. Het ligt voor de hand dat bij een groot deel van de referentieauto’s in de koerslijst immers dit boekenpakket gewoon aanwezig is, met name bij auto’s die in Nederland voor het eerst op de weg zijn toegelaten.
Auto’s 3 tot en met 6
26. Deze auto’s heeft belanghebbende toerekenbaar niet bij DRZ getoond. DRZ heeft immers te kennen gegeven dat zij niet bij belanghebbende op locatie kan verschijnen en dat zij vasthoudt aan de toonplicht in [plaats 2]. Uit de dossiers volgt niet dat belanghebbende daarna nog heeft gereageerd. Mede gelet op de afstand tussen [plaats 1] en [plaats 2] valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet in te zien dat de toonplicht voor betrokkene onevenredig bezwarend is. Door het niet tonen heeft belanghebbende de mogelijkheden van de inspecteur om de gestelde schade te betwisten beperkt. Dit weegt de rechtbank mee in de beoordeling of sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting door de inspecteur. Uitdrukkelijk is dit niet een verzwaring van de bewijslast voor belanghebbende.
27. De inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd de taxatierapporten van belanghebbende gemotiveerd betwist. Met betrekking tot auto’s 3 tot en met 5 heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schade. Uit de foto’s die zijn opgenomen in de door belanghebbende overgelegde taxatierapporten is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van meer dan normale gebruikssporen. Het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket dan wel het hebben van een duplicaatcode kan niet worden aangemerkt als schade, zodat aan een taxatie op grond van de wet niet wordt toegekomen en een eventuele waardevermindering als gevolg hiervan niet wordt meegenomen.
28. Het wettelijke systeem laat onverlet dat belanghebbende in haar individuele geval met succes een beroep kan doen op het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU. Daarvoor moet zij - zo volgt ook uit het arrest Mihai Manea [7] - aannemelijk kunnen maken dat het geheven bedrag aan BPM hoger is dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de handelswaarde van een of meer gelijksoortige, gebruikte personenauto’s die al in het binnenland zijn geregistreerd [8] . Voor zover belanghebbende heeft bedoeld hierop een beroep te doen, had het op haar weg gelegen aannemelijk te maken dat zich dus op de Nederlandse markt een gelijksoortige gebruikte personenauto bevindt met een duplicaatcode en wat de handelsinkoopwaarde van die auto is, om daarmee de waardedruk te onderbouwen. De taxateur van belanghebbende heeft enkel verwezen naar een enquête waaruit zou volgen dat de duplicaatcode de auto minder aantrekkelijk maakt, maar geen concrete referentieauto aangevoerd. Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat in de individuele zaak het niet in aanmerking nemen van een waardedruk vanwege de duplicaatcode strijd met artikel 110 VWEU oplevert.
29. Met betrekking tot auto 6 heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer schade dan de toegekende schade. De foto’s in het taxatierapport bieden daar onvoldoende duidelijkheid over. De inspecteur heeft schade aan de portieren, rechter buitenspiegel en voorbumper geaccepteerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat de inspecteur wel de kosten voor het spuiten van het portier en het scherm links achter heeft meegenomen in zijn berekening, maar niet het uitdeuken van die onderdelen. Die onderdelen heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bestreden. De rechtbank komt daarmee op een schadebedrag van € 3.479,36 [9] .
30. Ook voor auto 6 geldt dat het ontbreken van een Nederlandstalig boekenpakket als waardeverminderende factor voor € 102,85 kan worden meegenomen.
Geen oordeel van de RDW over de kilometerstand
31. Het ontbreken van een oordeel door de RDW over de kilometerstand kan (theoretisch) een waardedrukkende factor zijn, omdat dit zou kunnen duiden op tellerfraude en het ontbreken van dit oordeel een omstandigheid is die, ook bij latere overdrachten, aan de auto blijft kleven. Het enkele ontbreken van dit oordeel van de RDW is echter niet voldoende om waardedruk aan te nemen. De RDW geeft immers in de regel geen oordeel over de juistheid van de kilometerstand van auto’s die parallel worden ingevoerd. Daarom zal een belanghebbende met betrekking tot de specifieke auto’s omstandigheden moeten stellen die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de kilometerstand. De inspecteur heeft er terecht op gewezen dat niets wijst in de richting van onregelmatigheden op dat punt. Belanghebbende heeft daarom voor deze auto’s niet aannemelijk gemaakt dat een waardevermindering in acht moet worden genomen voor het ontbreken van een oordeel van de RDW over de kilometerstand van de auto’s.
Wat is de waardevermindering als gevolg van de schade [10] ?
32. Belanghebbende stelt in zijn algemeenheid dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan de 72%-norm. Ter onderbouwing van een hoger percentage wijst zij op de tabel “Toelichting acceptabele gebruikerssporen” van XRAY en de tabel “Acceptabele gebruikerssporen in relatie tot voertuigleeftijd” van AutotelexPro. In algemene zin stelt belanghebbende zich bovendien op het standpunt dat de bewijslast onjuist is verdeeld en dat het de inspecteur is die aannemelijk moet maken dat de door hem toegepaste vermindering van 72% juist is. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur inzage moet geven in de totstandkoming van de 72% in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 en dat niet van dit percentage kan worden uitgegaan, omdat die onderliggende informatie niet bekend is gemaakt. Als gevolg daarvan kan zij ook geen tegenbewijs leveren dat het percentage van 72 te laag is.
33. De rechtbank volgt dit algemene standpunt van belanghebbende niet. Belanghebbende heeft de bewijslast voor de hoogte van de waardevermindering als gevolg van schade. Zonder de 72%-regeling zou het mogelijk zijn dat in het geheel geen rekening zou worden gehouden met een waardevermindering voor zover belanghebbende die niet aannemelijk zou maken. Er is dus sprake van een tegemoetkoming in haar bewijslast. Belanghebbende hoeft niet de onjuistheid van de 72% te onderbouwen, zij hoeft slechts - zoals zij ook zonder de regeling al moest - de door haar bepleite waardevermindering te onderbouwen. Als zij niet slaagt in haar bewijs, krijgt zij in elk geval nog de 72% vermindering, ongeacht of die 72% in werkelijkheid juist zou zijn in het individuele geval. De stellingen omtrent de wijze van totstandkoming van het percentage van 72 en de glijdende schaal voor de leeftijd van de auto kunnen haar dus niet baten: er is geen juridische noodzaak de 72% te toetsen.
34. Belanghebbende heeft op diverse manieren in algemene bewoordingen een afwijkend percentage verdedigd. Al deze methoden zijn niet toegespitst op de concrete auto’s waarvoor aangifte is gedaan. Voor de vraag of er aanleiding is om meer dan 72% van de berekende reparatiekosten in aanmerking te nemen, moet worden gekeken naar diverse feiten en omstandigheden ten aanzien van de auto in kwestie. Daarbij kan de leeftijd van de auto een rol spelen, maar ook het aantal met de auto gereden kilometers, de aard van de schade en de exclusiviteit van de auto. Een dergelijke beoordeling vergt dus een op de auto toegesneden beoordeling. De taxateur van belanghebbende heeft slechts een algemene tabel gehanteerd om gemiddelde gebruikssporen te elimineren en zonder nadere toelichting het bedrag dat resteert volledig in aftrek gebracht. Daarmee is als uitgangspunt niet onderbouwd met welk verminderingspercentage moet worden gerekend.
35. Met betrekking tot auto 2 is de rechtbank niettemin van oordeel dat een aftrek van 100% gerechtvaardigd is. Het betreft een auto van 8 maanden met een kilometerstand van 4.741. Verder is het een exclusieve auto waarvan er gemiddeld hooguit enkele tientallen per jaar in Nederland worden verkocht. Hierdoor zal het buitengewoon lastig zijn om schade te herstellen met tweedehands onderdelen en bovendien is aannemelijk dat een koper verwacht dat de auto naar nieuwstaat wordt hersteld. Als dat niet gebeurt, zal dit invloed hebben op de verkoopprijs en daarmee (indirect) op de handelsinkoopwaarde.
Is de historische nieuwprijs van auto’s 1 en 5 juist vastgesteld?
36. Belanghebbende is van mening dat voor de bepaling van het afschrijvingspercentage op de auto’s de historische nieuwprijs van auto’s 1 en 5 dient te worden verhoogd, omdat de auto’s een hogere CO2-uitstoot hebben dan de referentievoertuigen.
37. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 dat hierover gaat [11] volgt dat ter bepaling van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van het bedrag aan BPM dat voor de te registreren auto verschuldigd zou geweest op het tijdstip waarop het voor het eerst in gebruik werd genomen. Het gelijk op dit punt is daarom aan belanghebbende. De historische nieuwprijs van auto 1 dient te worden vastgesteld op € 97.487 en die van auto 5 op € 136.152.
38. De inspecteur heeft nog betoogd dat dit niet leidt tot een vermindering van de betreffende naheffingsaanslagen, omdat ook de handelsinkoopwaarde van de referentieauto in dat geval dient te worden verhoogd.
39. Niet in geschil is dat de auto’s die zijn opgenomen in de gebruikte koerslijsten (zelfde merk en type maar met een lagere CO2-uitstoot) de beste referentieauto’s zijn. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 maart 2024 [12] en 11 juni 2024 [13] . Deze zijn echter niet van toepassing, omdat in die zaken de handelsinkoopwaarden van de auto’s waren bepaald aan de hand van de taxatiemethode. Voor auto’s 1 en 5 geldt de koerslijstmethode. Afwijkingen van de koerslijst zijn niet aan de orde, zoals hiervoor is overwogen. Er moet immers van worden uitgegaan - de rechtbank herhaalt het nog maar eens - dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.
Tussenconclusie naheffingsaanslagen
40. Concluderend moet de verschuldigde BPM voor auto’s 1, 2, 5 en 6 als volgt worden vastgesteld.
handels-inkoopwaarde
historische nieuwprijs
bruto BPM
extra leeftijdskorting [14]
BPM
auto 1
€ 33.328
€ 97.487
€ 17.130
52/52,75
€ 5.772
auto 2
€ 128.808 [15]
€ 275.988
€ 74.057
-
€ 34.563
auto 5
€ 45.380
€ 136.152
€ 32.697
€ 10.898
auto 6
€ 24.308 [16]
€ 93.146
€ 14.643
44,38/44,8
€ 3.785
41. Omdat belanghebbende ten aanzien van auto’s 1, 2, 5 en 6 al respectievelijk € 4.353, € 34.019, € 10.271 en € 2.320 aan BPM op aangifte heeft voldaan, zijn de na te heffen bedragen achtereenvolgens € 1.419, € 544, € 627 en € 1.465. Naheffingsaanslag 1 moet dus worden verminderd tot € 1.963 en naheffingsaanslag 3 tot € 2.092.
Vergoeding van immateriële schade
42. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [17]
43. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [18] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
44. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Het betreft drie naheffingsaanslagen voor verschillende auto’s. Er is daarom sprake van drie niet samenhangende zaken.
45. De inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende ontvangen op respectievelijk 16 november 2021, 22 november 2021 en 7 februari 2022. De periode tussen deze data en de uitspraak van de rechtbank is respectievelijk bijna acht en ruim vijf maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met afgerond respectievelijk acht en vijf maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat twee maal een jaar en eenmaal een halfjaar. Dit betekent dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 2.500. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de overschrijding van de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is ontstaan. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 2.500 aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

46. De beroepen betreffende auto 1 (ARN 22/3741), auto 2 (ARN 22/3745), auto 5 en auto 6 (ARN 22/5800) zijn gegrond. De naheffingsaanslagen 1 en 3 ten aanzien van die auto’s moeten worden verminderd tot respectievelijk € 1.963 en € 2.092. De overige beroepen zijn ongegrond. Naheffingsaanslag 2 blijf in stand.
47. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van de beroepen met zaaknummers ARN 22/3741, 22/3745 en 22/5800 aanleiding de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in het kader van die bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de zaken tezamen vast op € 4.740 (per naheffingsaanslag 1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de rechtbankzitting met een waarde per punt van € 310 in bezwaar en € 875 in beroep en een wegingsfactor 1). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking moeten komen, is niet gesteld of gebleken.
48. Omdat belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade krijgt toegekend, krijgt zij in alle zaken nog een aanvullende vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 656,25 (3 losse zaken, elk 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 875 en een wegingsfactor van 0,25). De wegingsfactor bedraagt 0,25 omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De Staat moet dit bedrag betalen.
49. Omdat de beroepen met zaaknummers ARN 22/3741, 22/3745 en 22/5800 gegrond zijn, moet de inspecteur het in die zaken betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met zaaknummers ARN 22/3741, 22/3745 en 22/5800 gegrond;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar over naheffingsaanslagen 1 en 3;
  • vermindert naheffingsaanslag 1 tot € 1.963;
  • vermindert naheffingsaanslag 3 tot € 2.092;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade aan belanghebbende van € 2.500;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.770;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 656,25;
  • bepaalt dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 730 aan belanghebbende dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2024.
de griffier is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.3.
2.Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
3.Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
4.(€ 1.284,10 + € 49 + € 3,12 + € 285,60 + 33,60) + 21% btw.
5.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:768.
6.Hoge Raad 15 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692.
7.Hof van Justitie EU 14 april 2015, ECLI:EU:C:2015:74.
8.Hoge Raad 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147.
9.Naast de gespecificeerde posten van € 33,60 + 2x € 92,40 + € 84 + € 231,10 + € 85,10 + 2x € 306,76 + € 82,95 + 2x € 264,64 + € 234,07 + 2x € 251,54 rekent de rechtbank ook nog € 168 + € 126, totaal dus € 2.875,50, te vermeerderen met 21% btw. De eerder gemaakte vergissing van € 8,06 van de inspecteur wordt intern gecompenseerd.
10.Volledigheidshalve: het gaat hier dus niet om andere waardeverminderende factoren.
14.Weergegeven als breuk waarmee de verschuldigde BPM dient te worden vermenigvuldigd. De teller van de breuk is gelijk aan 1 - afschrijvingspercentage ten tijde van tenaamstelling, de noemer is gelijk aan 1 - afschrijvingspercentage ten tijde van aangifte.
15.€ 130.914 - € 2.003,05 - € 102,85.
16.€ 26.916 - 72% x € 3.479,36 - € 102,85.
18.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.