ECLI:NL:RBGEL:2024:6789

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
22/5642 en 22/5997
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, worden de beroepen van eiseres tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn beoordeeld. Eiseres had bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet, maar het college heeft haar recht op bijstand over de periode van 1 september 2021 tot en met 2 januari 2022 ingetrokken en een bedrag van € 5.426,72 teruggevorderd. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiseres had een aanzienlijk bedrag ontvangen van de bank, maar heeft dit niet gemeld aan het college, wat een schending van haar inlichtingenverplichting opleverde. De rechtbank concludeert dat het college het recht op bijstand van eiseres had kunnen en moeten intrekken, omdat zij de vermogensgrens overschreed. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kent eiseres een schadevergoeding toe van € 500. De beroepen worden ongegrond verklaard, maar het college moet het griffierecht en de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/5642 en ARN 22/5997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J.A.C. van Etten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, het college
(gemachtigde: [naam gemachtigde]).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen:
- de beslissing (van 25 april 2022) van het college om het recht op bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 september 2021 tot en met 2 januari 2022 in te trekken en een bedrag van € 5.426,72 aan kosten van bijstand van haar terug en in te vorderen;
- de beslissing (van 10 juni 2022) van het college om de aanvraag van eiseres om algemene bijstand op grond van de Pw af te wijzen.
1.1.
Met de bestreden besluiten van 14 oktober 2022 en 7 november 2022 op de bezwaren van eiseres, is het college – onder verwijzing naar de adviezen van de onafhankelijke bezwarencommissie – bij die beslissingen gebleven. [1]
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 september 2024 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar gemachtigde en de gemachtigde van het college.
1.3.
Eiseres heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarom heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden aangemerkt als partij bij het beroep. De minister van Justitie en Veiligheid hoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld verweer te voeren. [2]
Totstandkoming van de besluiten
2. Eiseres ontving sinds 14 juli 2021 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Pw van het college. [3] Het recht op bijstand is per 3 januari 2022 op verzoek van eiseres beëindigd, omdat zij per die datum is gaan werken en haar inkomsten uit werk hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Hierna heeft het college een zogenaamd IB-signaal ontvangen, inhoudende dat eiseres in september 2021 een aanzienlijk geldbedrag (€ 26.391,30) heeft ontvangen van de [bank]. Naar aanleiding hiervan heeft het college eiseres om nadere inlichtingen verzocht, namelijk bankafschriften over de periode van 1 september 2021 tot en met 2 januari 2022 en bewijsstukken met betrekking tot deze betaling. [4] Eiseres heeft de inkomensadviseur van het college bij mailbericht van 2 februari 2022 bevestigd dat zij het verzoek om inlichtingen had ontvangen en zij heeft daarover vervolgens nadere vragen gesteld. Daarop heeft de inkomensadviseur met een emailbericht van 4 februari 2022 geantwoord. Op 7 februari 2022 en 14 februari 2022 hebben eiseres en de inkomensadviseur van het college nog nadere mailberichten uitgewisseld. Eiseres heeft de gevraagde stukken niet overgelegd. Hierop heeft het college het besluit van 25 april 2022 genomen, dat in bezwaar is gehandhaafd.
2.1.
Omdat haar werkzaamheden waren gestopt heeft eiseres zich op 28 april 2022 opnieuw gemeld om in aanmerking te komen voor algemene bijstand. Naar aanleiding hiervan heeft de inkomensadviseur van het college op 3 en 12 mei 2022 met eiseres gesproken. Om haar aanvraag te kunnen beoordelen heeft de inkomensadviseur bij eiseres bankafschriften over de periode vanaf 1 september 2021 en bewijsstukken met betrekking tot de betaling van de [bank] in de maand september 2021 opgevraagd. Eiseres heeft bankafschriften van haar bankrekeningen over de periode van 2 januari 2022 tot en met 2 mei 2022 overgelegd. Voor het overige heeft eiseres niet voldaan aan het informatieverzoek van het college. Hierop heeft het college het besluit van 10 juni 2022 genomen, dat in bezwaar is gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of het college terecht heeft besloten het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 september 2021 tot en met 2 januari 2022 in te trekken en een bedrag van € 5.426,72 aan kosten van bijstand van haar terug en in te vorderen en of het college de aanvraag van eiseres om algemene bijstand terecht heeft afgewezen.
4. De rechtbank beantwoordt de hiervoor vermelde vragen bevestigend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zaaknummer ARN 22/5642
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres in beroep niet heeft betwist dat zij in de maand september 2021 een groot geldbedrag (€ 26.391,30 bruto) heeft ontvangen van de [bank]. Ook heeft zij niet weersproken dat zij van de ontvangst van dit bedrag niet spontaan mededeling heeft gedaan aan het college, noch in de maand september 2021 noch daarna. Tot slot staat vast dat het college, naar aanleiding van het IB-signaal, aan eiseres meermalen om nadere inlichtingen heeft gevraagd over die betaling, die eiseres niet heeft verstrekt. Het ontvangen van een dusdanig groot geldbedrag is een omstandigheid die relevant is voor het recht op en de hoogte van de bijstand van eiseres. Dat dit niet zo is heeft eiseres niet gesteld.
Schending van de inlichtingenverplichting of de medewerkingsverplichting? [5]
6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van het feit dat zij in de maand september 2021 een groot geldbedrag heeft ontvangen van de [bank]. Niet alleen heeft zij die inlichtingen niet verstrekt toen zij dit bedrag ontving, maar ook daarna niet. Ook heeft zij de door het college gevraagde gegevens over deze storting niet overgelegd, ook niet nadat het college haar daarom had gevraagd
6.1.
Eiseres betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De door het college gevraagde bankafschriften en documenten vallen niet onder de inlichtingenverplichting maar onder de medewerkingsverplichting. Eiseres wijst hierbij op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2022. [6] Het gaat niet om het verstrekken van bewijsstukken maar om het schriftelijk verschaffen van inlichtingen.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel eiseres kan worden gevolgd in haar betoog dat bankafschriften zelf – als documenten – niet kunnen worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die van invloed zijn of kunnen zijn op het recht op bijstand, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw, is de ontvangst van het geldbedrag van € 26.391,30 bruto dat wel. Eiseres heeft de ontvangst van dit bedrag niet gemeld, noch in de maand september 2021 toen zij dit bedrag feitelijk ontving, noch daarna. Daarmee heeft eiseres haar inlichtingenverplichting geschonden. Dat het college, nadat hij via het IB-signaal erachter was gekomen dat eiseres een groot geldbedrag had ontvangen, haar vervolgens heeft gevraagd om nadere inlichtingen in de vorm van bankafschriften en documenten met betrekking tot die storting, doet niet af aan het feit dat eiseres haar inlichtingverplichting heeft geschonden. Die nadere gegevens had het college, zo heeft hij ter zitting nog bevestigd, nodig om het recht op bijstand van eiseres in en vanaf september 2021 vast te kunnen stellen.
Gevolgen voor het recht op bijstand van eiseres
7. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De stelplicht en bewijslast dat betrokkene, indien hij of zij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad, ligt dan bij betrokkene. [7] Eiseres heeft ter zitting naar voren gebracht dat het college haar recht op bijstand niet kon intrekken per 1 september 2021 maar dat hij dat had moeten herzien, omdat deze beslissing betrekking had op het verleden. Deze beroepsgrond kan gezien voorgaande niet slagen. Ook anderszins is er geen enkele grondslag in de Pw of de rechtspraak te vinden die deze beroepsgrond ondersteunt.
7.1.
Het is ook vaste rechtspraak van de CRvB dat na een schending van de inlichtingenverplichting de bijstandverlenende instantie verplicht is om het recht op bijstand met de dan bekende feiten en omstandigheden vast te stellen als dat mogelijk is. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, moet de bijstandverlenende instantie daartoe over gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Indien de bijstandverlenende instantie het recht op bijstand door een schending van de inlichtingenverplichting niet precies kan vaststellen, omdat hij daarvoor bepaalde gegevens mist, moet hij zo mogelijk op basis van de wel vaststaande feiten en omstandigheden schattenderwijs vaststellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand had. Daarbij mag de resterende onzekerheid voor rekening van de betrokkene worden gelaten. [8]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich onterecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 september 2021 tot en met 2 januari 2022 niet was vast te stellen. Uit de – zich onder de gedingstukken bevindende – gegevens van Suwinet volgt dat eiseres over de periode van 1 tot en met 30 september 2021 een bedrag van € 26.391,30 heeft ontvangen, waarop € 13.063,69 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen (tezamen: loonheffing) is ingehouden. Op basis van deze gegevens had het college naar het oordeel van de rechtbank het recht op bijstand van eiseres kunnen vaststellen. Uitgaande van deze gegevens heeft eiseres namelijk netto een bedrag van € 13.327,61 ontvangen. Daarmee heeft eiseres in de maand september 2021 een vermogen tot haar beschikking dat uitkomt boven de voor haar geldende vermogensgrens. [9] Door het overschrijden van de toegestane vermogensgrens heeft eiseres vanaf 1 september 2021 geen recht (meer) op bijstand. Gelet hierop had het college het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 september 2021 kunnen en moeten intrekken. Dat dit vermogen anders (namelijk lager) zou zijn of dat de ontvangst van dit bedrag op een andere manier zou moeten worden beoordeeld en eiseres in de maand september 2021 of daarna alsnog recht op (aanvullende) bijstand zou hebben, kan buiten beschouwing blijven. Eiseres heeft namelijk hierover geen inlichtingen verstrekt, ook niet nadat het college daar meermalen om gevraagd had. Zoals hiervoor is overwogen mag, omdat eiseres die gegevens niet heeft aangeleverd, de resterende onzekerheid op dit punt voor rekening van eiseres worden gelaten.
7.3.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat het college een onjuiste motivering ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Daarmee kent het bestreden besluit een gebrek en is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Maar omdat het rechtsgevolg niet anders zal worden, gezien wat de rechtbank in punt 7.2 heeft overwogen, zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. De rechtbank ziet namelijk niet in dat eiseres hierdoor in haar belangen is geschaad.
Terugvordering en invordering
8. Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 1 september 2021 tot en met 2 januari 2022 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw. Tegen de beslissing tot terugvordering en invordering van de kosten van bijstand en tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag heeft eiseres geen gronden ingediend, zodat de rechtbank dit onderdeel van het besluit niet gaat beoordelen.
Zaaknummer ARN 22/5997
9. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van eiseres terecht is afgewezen. Om de aanvraag om bijstand te kunnen beoordelen had het college bankafschriften over de periode vanaf 1 september 2021 bij eiseres opgevraagd en documenten met betrekking tot het door de [bank] in september 2021 gestorte bedrag. Omdat eiseres alleen de bankafschriften over de periode van 2 januari 2022 tot en met 2 mei 2022 heeft overgelegd, was het recht op bijstand niet vast te stellen
.
9.1.
Eiseres voert aan dat het college niet gerechtigd was om bankafschriften op te vragen over de periode van 1 september 2021 tot en met 1 januari 2022 en documenten over het gestorte geldbedrag. Dit betreft een afgesloten bijstandsperiode. Tegen de besluitvorming over de bijstandsverlening in deze periode loopt nog een beroepsprocedure. In die procedure moeten deze gegevens volgens eiseres worden beoordeeld. Eiseres stelt dat zij alle (financiële) gegevens heeft verstrekt zodat het college in staat was om haar bijstandbehoevendheid te beoordelen.
9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank was het college gerechtigd om in het kader van de beoordeling van de aanvraag van eiseres financiële gegevens op te vragen bij haar die een langere periode bestrijken dan drie maanden voor de datum van de aanvraag. Dat heeft het college in de informatieverzoeken van 16 mei 2022 en 30 mei 2022 – anders dan eiseres stelt – ook voldoende gemotiveerd. Vast staat dat eiseres in september 2021 een groot geldbedrag heeft ontvangen van de [bank] en dat eiseres hierover aan het college geen inlichtingen heeft verschaft, noch in de procedure met betrekking tot de bijstandsverlening in de periode van 1 september 2021 tot en met 2 januari 2022 noch bij haar huidige aanvraag om bijstand. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen had het college, gezien de voorliggende wel bekende gegevens, ervan uit kunnen gaan dat eiseres in september 2021 een vermogensaanwas heeft gehad. Dat het college in het kader van de aanvraag van eiseres wenst te beoordelen wat haar vermogen op 28 april 2022 bedraagt en of zij op dat moment (verantwoord) heeft ingeteerd op dit vermogen vindt de rechtbank terecht. Daarvoor was het voor het college noodzakelijk om inzage te krijgen in wat er, na de storting in september 2021, met dit geldbedrag was gebeurd. De door het college gevraagde gegevens zouden daar inzage in kunnen geven. Het college heeft deze gegevens dan ook terecht bij eiseres opgevraagd. Anders dan eiseres stelt, heeft het college door financiële gegevens op te vragen over een periode van bijna negen maanden, geen inbreuk gemaakt op de privacy van eiseres. Dat het college gedurende het aanvraagproces van standpunt over het opvragen van de bankafschriften is veranderd, doet hieraan niet af. Tot slot wordt eiseres niet gevolgd in haar betoog dat het college deze procedure gescheiden had moeten houden van de procedure met nummer ARN 22/5642. Zoals hiervoor al is overwogen zijn de in de procedure met nummer ARN 22/5642 voorgevallen feiten en omstandigheden relevant voor de huidige aanvraag van eiseres.
9.3.
Vast staat dat eiseres de door het college opgevraagde gegevens niet (allemaal) heeft overgelegd. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of eiseres recht op bijstand heeft. De aanvraag is terecht afgewezen.
Redelijke termijn in de zaak met nummer ARN 22/5642
10. Eiseres heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [10]
10.1.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er, op zijn minst, een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans is dit het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van betrokkene tegen het besluit waarin dit standpunt is verwoord, heeft ontvangen. In deze zaak ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt.
10.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker, van belang, zoals dat ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad naar voren komt. [11] De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure tot en met beroep in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De hiervoor genoemde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
10.3.
Het college heeft het bezwaarschrift van eiseres op 9 mei 2022 ontvangen. Het bestreden besluit in de zaak ARN 22/5642 dateert van 14 oktober 2022. Vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) 29 maanden verstreken. Dit betekent dat de in beginsel redelijk geachte termijn van twee jaar is overschreden met vijf maanden. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiseres heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen.
10.4.
Beoordeeld moet worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Het college heeft op 14 oktober 2022 op het bezwaar van eiseres beslist en aldus (afgerond) zes maanden over de afdoening van het bezwaar gedaan. De totale overschrijding van vijf maanden komt dan ook volledig voor rekening van de Staat.
10.5.
Vast uitgangspunt is dat een schadevergoeding van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, gepast is. Op basis van een overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden stelt de rechtbank de door eiseres geleden immateriële schade daarom vast op een bedrag van € 500 welk bedrag ten laste komt van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom toegewezen.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt.
11.1.
Vanwege het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit van 14 oktober 2022 (zaaknummer ARN 22/5642) (rechtsoverweging 7.2 en 7.3) bepaalt de rechtbank dat het college het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoedt. Eiseres heeft in deze zaak bovendien recht op vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten. Het college moet deze betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.761,34 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 1 en de reiskosten van eiseres voor het bijwonen van de zitting ten bedrage van € 11,34 (openbaar vervoer tweede klasse)).
12. Voor het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiseres voor de aan haar in dit verband verleende rechtsbijstand. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 218,75 (1 punt voor het indienen van het schadevergoedingsverzoek, met een waarde van € 875 per punt en een wegingsfactor van 0,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- bepaalt dat het college in de zaak met nummer ARN 22/5642 aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 50 vergoedt;
- veroordeelt het college in de zaak met nummer ARN 22/5642 in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.761,34;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de zaak met nummer ARN 22/5642 tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de zaak met nummer ARN 22/5642 tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Mamedova, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Adviezen van 11 oktober 2022 en 3 november 2022.
2.Zie de beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, nr. 20210).
3.Toekenningsbesluit van 23 juli 2021.
4.Brief van 27 januari 2022, emailbericht van 24 februari 2022, brief van 3 maart 2022 en aangetekende brief van 14 maart 2022.
5.Artikel 17, eerste en tweede lid, van de Pw.
7.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 27 februari 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:366).
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) en de uitspraak van 27 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852).
9.Ten tijde in geding bedroeg de vermogensgrens voor een alleenstaande € 6.295,00 (artikel 34, derde lid, onder a, van de Pw).
10.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
11.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.