ECLI:NL:RBGEL:2024:6890

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
ARN 23_7074
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob en de beoordeling van samenhang met strafbare feiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eisers tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een loods en het realiseren van een inrit beoordeeld. De aanvraag werd geweigerd op basis van de Wet Bibob, omdat er een ernstig gevaar zou bestaan dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De rechtbank oordeelt dat het college de aanvraag deels terecht heeft geweigerd, maar dat de weigering van de vergunning voor de uitweg onterecht was. De rechtbank concludeert dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd. De rechtbank vernietigt het besluit van het college, maar laat de rechtsgevolgen van de weigering van de omgevingsvergunning voor de loods in stand. Het college wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de vergunning voor de uitweg.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/7074

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] en [eiser] , uit [plaats] , eisers

(gemachtigde: mr. T.D. Rijs),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen

(gemachtigden: drs. J. Kerkhof en mr. D.R. Wensink
).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de weigering van het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een loods en realiseren van een inrit op het perceel [locatie] te [plaats] . Het college heeft de aanvraag met het besluit van 16 mei 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van
18 september 2023 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 29 september 2022 heeft het college de aanvraag ontvangen voor het bouwen van een loods en realiseren van een inrit op het perceel [locatie] te [plaats] . Deze woning heeft de bestemming bedrijfswoning. Eisers willen de loods gebruiken voor hun autoverhuurbedrijf, [naam bedrijf] .
2.1.
Op 17 oktober 2022 heeft het college gevraagd om een vragenformulier in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) in te vullen. Op 26 oktober 2022 ontving het college deze retour. Op 17 november 2022 heeft het college wederom om aanvulling van de ontbrekende stukken met betrekking tot het Bibob vragenformulier gevraagd. Op 22 november 2022 zijn er stukken aangeleverd maar deze waren nog niet volledig. Op 15 december 2022 heeft het college nogmaals gevraagd de ontbrekende stukken aan te leveren. Het college heeft op 9, 11 en 16 januari 2023 nadere stukken ontvangen. Op 2 februari 2023 is voor het laatst verzocht om aanvulling van ontbrekende stukken. Op 16 februari 2023 zijn de laatste stukken ontvangen.
2.2.
Op 22 februari 2023 heeft het college een adviesaanvraag ingediend bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Op 19 april 2023 heeft het college het advies van het LBB ontvangen.
2.3.
Op 24 april 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij de uitkomst van het advies en het voornemen om naar aanleiding van dit advies de gevraagde vergunning te weigeren. Op 1 mei 2023 heeft het college een zienswijze ontvangen.
2.4
Op 16 mei 2023 heeft het college besloten de reguliere omgevingsvergunning te weigeren op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob in combinatie met artikel 2.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Het college stelt, en dit is ook de conclusie van het advies van het LBB, dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Aan de ernstig gevaar conclusie liggen de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:
  • Er is sprake van een ernstig vermoeden dat eisers op 11 januari 2023 valsheid in geschrifte hebben gepleegd;
  • Er is sprake van een ernstig vermoeden dat eisers op tijdstippen in de periode voorafgaand aan 10 augustus 2022 hebben gehandeld in strijd met artikel 2.1., eerste lid, aanhef onder a, van de Wabo, doordat er op 10 augustus 2022 door een toezichthouder van het college feitelijk is geconstateerd dat er een fundering voor een loods was gelegd zonder dat hier een vergunning voor was. Het college heeft hiervoor een last onder dwangsom opgelegd op 18 augustus 2022. Deze last is inmiddels onherroepelijk;
  • Er is sprake van een ernstig vermoeden dat [eiser] (eiser) zich schuldig heeft gemaakt aan het handelen in strijd met artikel 10a, eerste lid, onder 3, van de Opiumwet in de periode van 6 oktober 2020 tot 6 december 2020. Dit oordeel is gebaseerd op een lopend strafrechtelijk onderzoek genaamd [naam] . Uit deze informatie blijkt dat er op 6 december 2020 een drugslab met 3400 gram amfetamine is aangetroffen in een schuur. Volgens verklaringen, van onder andere eiser zelf, is hij degene die de huurder van de schuur in contact heeft gebracht met de eigenaar van de schuur. Uit verklaringen van eiser en van de eigenaar van de schuur blijkt dat eiser namens de ‘oudijzerboer’ € 12.800 aan de eigenaar van de schuur heeft gegeven voor de huur van diens schuur. Verder blijkt dat de eigenaar van de schuur na 6 oktober 2022 nog € 4.000 en € 1.000 van eiser heeft ontvangen. Deze gelden worden in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel als wederrechtelijke aangemerkt. Het LBB is van oordeel dat het aannemelijk is dat de gelden die eiser voorhanden had en heeft overgedragen aan de eigenaar van de schuur, bedoeld waren voor de huur van het drugslab. Het LBB acht het aannemelijk dat eiser wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat er in de schuur die onderwerp is van het onderzoek, een drugslab werd gebouwd. Het LBB komt tot dit oordeel op basis van verklaringen van eiser, het contact tussen eiser en medeverdachten en de ervaringen van eiser met drugs, drugsgebruikers en drugshandel;
  • Er is sprake van feiten en omstandigheden die erop wijzen dat eiser in de periode van 20 maart 2015 tot en met 24 maart 2015 heeft gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet. Uit een uittreksel van Justid blijkt dat eiser hiervoor onherroepelijk is veroordeeld tot 80 uur werkstraf en 40 dagen hechtenis.
Ten aanzien van de strafbare feiten die hierboven zijn beschreven is volgens het advies van het LBB als volgt aan het samenhang-criterium voldaan:
  • De valsheid in geschrifte is gepleegd tijdens de onderhavige vergunningsprocedure;
  • Het handelen in strijd met de Wabo is gepleegd bij de bouw van (een deel van) de loods, waar de onderhavige vergunningaanvraag op ziet;
  • Het handelen in strijd met de Opiumwet in de periode 6 oktober 2020 tot en met december 2020 is gepleegd bij een schuur en de onderhavige vergunning ziet toe op de bouw van een soortgelijk bouwwerk;
  • De aangevraagde vergunning maakt het mogelijk om strafbare feiten als het hierboven beschreven, handelen in strijd met de Opiumwet in de periode van
6 oktober 2020 tot en met 6 december 2020 en in de periode van 20 maart 2015 tot en met 24 maart 2015, te plegen.
2.5.
Tegen het besluit van 16 mei 2023 is bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 18 september 2023 ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods en realiseren van een inrit heeft mogen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het toetsingskader?
5. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken. Op grond van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het recht zoals dat gold tot 1 januari 2024 van toepassing op aanvragen die voor de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ingediend. Omdat de aanvraag is ingediend vóór 1 januari 2024, wordt het beroep beoordeeld aan de hand van de Wabo.
6. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob kan het college een vergunningaanvraag weigeren als ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Daarvoor moet de rechtbank in de eerste plaats beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunningen zijn gegeven. Voor zover een relatie tot strafbare feiten kan worden vastgesteld, moet de rechtbank beoordelen of die strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven. Van activiteiten die samenhangen met die waarvoor de beschikking is gevraagd, kan worden gesproken als het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. Als een relatie tot strafbare feiten bestaat die samenhangt met de activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
7. Op de zitting heeft het college gesteld dat de valsheid in geschrifte niet langer een feit en omstandigheid betreft die aan de conclusie ernstig gevaar ten grondslag ligt.
Zijn er feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eisers in relatie staan tot strafbare feiten?
8. Om te beginnen stelt de rechtbank vast dat eiser de veroordeling in het kader van de Opiumwet met betrekking tot feiten uit 2015 niet betwist. Ook betwist eiser het in het bestreden besluit opgenomen ernstige vermoeden van het handelen in strijd met de Opiumwet in 2020 niet langer. Eiser is hiervoor inmiddels veroordeeld. Deze twee Opiumwetdelicten wijzen er op dat eiser in relatie staat tot strafbare feiten.
9. Eisers voeren aan dat de overtreding die hen in het kader van de Wabo is tegengeworpen geen feit en omstandigheid is die erop wijst of redelijkerwijs doet vermoeden dat eisers in relatie staan tot strafbare feiten. Zij betwisten dat zij gehandeld hebben in strijd met artikel 2.1., eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Er is enkel erfverharding aangebracht. Hiervoor is geen omgevingsvergunning vereist. Het betroffen voorbereidingen die niet vergunningsplichtig zijn.
9.1.
De rechtbank volgt eisers niet het aangevoerde dat het aanbrengen van een betonnen fundering niet vergunningsplichtig is. In het besluit van het college van
18 augustus 2022 is opgenomen dat eisers voor het uitvoeren van de werkzaamheden geen omgevingsvergunning hebben en dat deze ook niet is aangevraagd. Aangezien eisers zonder daartoe over een omgevingsvergunning te beschikken, bouwactiviteiten hebben verricht waren zij in overtreding. Op 16 augustus 2022 is het college daarom tot bestuursdwang overgegaan en is aan eisers een bouwstop opgelegd. Bij besluit van 18 augustus 2022 is deze mondelinge bouwstop bevestigd en is aan eisers een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat zij de bouwactiviteiten voortzetten. Eisers hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit en daarom staat het besluit van 18 augustus 2022 in rechte vast. De rechtbank zal daarom van deze overtreding uitgaan. Dit betekent dat ten aanzien van de overtreding van de Wabo het college terecht heeft geconcludeerd dat eisers in relatie staan tot dit strafbare feit.
Hangen de strafbare feiten samen met activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven?
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat samenhang bestaat tussen de overtreding op grond van de Wabo en de gevraagde vergunning als de rechtbank van oordeel is dat de overtreding van de Wabo een strafbaar feit is. Het handelen in strijd met de Wabo is gepleegd bij de bouw van (een deel van) de loods, waar de onderhavige vergunningsaanvraag op ziet.
11. Eisers betwisten wel dat er een samenhang bestaat tussen de Opiumwetfeiten uit 2015 en 2020 en de aangevraagde omgevingsvergunning. Eisers verwijzen hierbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
11 april 2018 [1] . Hieruit volgt volgens eisers dat als de betrokken feiten niet zijn gepleegd bij activiteiten die de omgevingsvergunning mogelijk maakt, dus het bouwen van een loods, moet worden bezien of de vergunning deze feiten kunnen faciliteren. De samenhang kan dus enkel zien op de activiteit bouwen waarvoor de vergunning is afgegeven. Het gaat niet om hoe de loods gebruikt gaat worden. Het college stelt dus ten onrechte dat er samenhang bestaat met de verdenking van het strafbare feit in 2020 omdat het handelen in strijd met de Opiumwet is gepleegd in een schuur en de onderhavige vergunning toeziet op de bouw van een soortgelijk bouwwerk. Ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling dat een vergunning voor het bouwen van een schuur niet faciliterend werkt voor Opiumwetdelicten zoals hennepteelt. Verder was de locatie van de schuur waar het tweede opiumdelict op ziet anders. Daar betrof het een leegstaande schuur bij een afgelegen woonboerderij van een ander in het buitengebied. De huidige vergunning is gevraagd voor een (bedrijfs)loods bij de bedrijfswoning van eisers ten behoeve van het gevestigde bedrijf ter plaatse op een bestaand bedrijventerrein binnen de bebouwde kom.
11.1.
Om te beginnen volgt de rechtbank eisers niet in wat zij hebben aangevoerd over dat de samenhang alleen ziet op de activiteit bouwen waarvoor de vergunning is aangevraagd. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 april 2018 heeft geoordeeld mag het college ook het doel waarvoor de vergunning is aangevraagd, te weten het (beoogde) gebruik van het bouwwerk, bij de beoordeling betrekken. Verder volgt uit rechtspraak van de Afdeling dat voldoende samenhang kan worden aangenomen tussen de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is gevraagd en strafbare feiten, als de omgevingsvergunning het plegen van strafbare feiten kan faciliteren. [2]
11.2.
In het primaire besluit heeft het college enkel gesteld dat er samenhang bestaat tussen het handelen in strijd met de Opiumwet in 2020 en de activiteit waarvoor de vergunning is afgegeven, omdat destijds de strafbare feiten zijn gepleegd bij een schuur en de onderhavige vergunning toeziet op de bouw van een soortgelijk bouwwerk. In de beslissing op bezwaar is vervolgens verwezen naar het primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat de motivering op dit punt gebrekkig is. De enkele algemene constatering van het college dat de strafbare feiten eerder zijn gepleegd in een schuur en er nu een soortgelijk bouwwerk wordt gebouwd is onvoldoende en verder niet geconcretiseerd. Deze motivering ziet immers niet op het beoogde doel dan wel gebruik van de loods. Dit maakt dat sprake is van een motiveringsgebrek en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
11.3.
De rechtbank stelt vast dat de motivering door het college in beroep is aangevuld. De rechtbank ziet hierin reden om te bekijken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Het college heeft gewezen op het doel waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd, te weten het beoogde gebruik van de loods. De loods zal gebruikt worden voor het stallen van voertuigen van het bedrijf [naam bedrijf] . Bekend is dat de verhuur van auto’s kwetsbaar is voor het faciliteren van Opiumwetdelicten. In het advies van het LBB wordt onder meer verwezen naar diverse politieregistraties uit de periode 2018 tot 2023, waaruit blijkt dat regelmatig door eiser voertuigen worden verhuurd aan personen die zich vermoedelijk met drugs bezighouden. Deze voertuigen worden zonder duidelijke huurcontracten ter beschikking gesteld en tegen contante betaling. Uit de mutaties blijkt dat eiser hier door de politie meerdere keren op is aangesproken, doet alsof hij van niets weet en zijn werkwijze blijft voortzetten. Uit de strafbare feiten blijkt dat eiser een rol heeft vervuld in de voorbereiding dan wel het organiseren van overtreding van de Opiumwet. Het gebruik van de loods ten behoeve van een autoverhuurbedrijf kan voorbereidende handelingen voor productie van en handel in drugs mogelijk maken. Dit wordt nog versterkt door de werkwijze en houding van eiser bij de verhuur van voertuigen. Het college stelt op basis van het voorgaande dat er een ernstig gevaar is dat zij met het verlenen van de omgevingsvergunning criminele activiteiten faciliteert.
11.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college met de in beroep gegeven motivering voldoende heeft gemotiveerd dat de strafbare feiten samenhangen met het beoogde gebruik van de loods waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. De omstandigheid dat de loods waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd zich op een andere plek bevind dan de schuur waar het Opiumwetdelict uit 2020 op ziet, namelijk een woonwijk en geen afgelegen perceel, maakt dit niet anders. De samenhang zit hem in het gebruik van de loods, namelijk het stallen van voertuigen van het bedrijf [naam bedrijf] . Op de zitting hebben eisers nog aangevoerd dat de politiemutaties enkel zien op het verhuur van reguliere auto’s die zij nu niet meer verhuren. Dit vindt de rechtbank geen relevant verschil. Het college heeft er terecht op gewezen dat het gaat om de verhuur van auto’s. Dit is een kwetsbare branche voor het criminele circuit. Daarbij komt ook dat één van de mutaties in de politieregistraties uit de periode 2018 tot en met 2023 ook ziet op de verhuur van een limousine.
Is er een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen?
12. Zoals de rechtbank eerder heeft vastgesteld onder 8 betwist eiser de veroordeling in het kader van de Opiumwet met betrekking tot feiten uit 2015 niet. Ook betwist eiser het in het bestreden besluit ernstige vermoeden van het handelen in strijd met de Opiumwet in 2020 niet langer.
13. Wel voeren eisers aan dat de Opiumwetfeiten die aan het besluit ten grondslag liggen niet kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De veroordeling voor hennepteelt uit 2015 is ruim acht jaar oud. Volgens de Leidraad voor gevaarsbeoordeling (Leidraad) van het LBB had dit feit dan ook niet dienen te worden meegewogen. Het oude feit is door het LBB in het Bibob-advies minder zwaar meegewogen vanwege het grote tijdsverloop, maar door het college is deze wel als zwaarwegend voor de weigering aangemerkt.
13.1.
De rechtbank begrijpt de gronden ten aanzien van het ernstig gevaar zo dat eisers aanvoeren dat de Opiumwetdelicten uit 2015 en 2020 onvoldoende ernstig gevaar opleveren dat de aangevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dit betoog slaagt niet. Eisers betwisten niet langer het ernstige vermoeden van handelen in strijd met de Opiumwet in 2020. Dit feit staat niet op zichzelf. Eiser is immers in 2015 voor soortgelijke feiten veroordeeld. Uit de Leidraad volgt niet dat de veroordeling voor het feit in 2015 niet mag worden meegenomen bij de beoordeling van de mate van gevaar. [3] Als iemand meerdere strafbare feiten heeft gepleegd is wel het tijdsverloop tussen de strafbare feiten van belang. Als deze meer dan zes jaar bedraagt levert deze in beginsel geen ernstig gevaar meer op. Tussen de twee Opiumfeiten is minder dan zes jaar verstreken. Het college heeft daarom de veroordeling voor het Opiumwetdelict uit 2015 mogen meewegen bij de vraag of er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
13.2.
Voor zover eiser aanvoert dat het college ten onrechte het feit uit 2015 te zwaar heeft meegewogen nu het LBB heeft geconcludeerd dat het niet zwaar weegt, is de rechtbank van oordeel dat het college niet ten onrechte heeft gesteld dat het gaat om een veroordeling voor een Opiumwetdelict die dus niet op zichzelf staat. Er is sprake van meerdere Opiumwetdelicten. Dat wellicht door het tijdsverloop de veroordeling voor het feit uit 2015 minder zwaar weegt, betekent niet dat er samen met het ernstige vermoeden van het handelen in strijd met de Opiumwet in 2020 geen sprake is van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
13.3.
De rechtbank stelt dat het college op basis de Opiumwetdelicten uit 2015 en 2020 terecht heeft gesteld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
14. Verder voeren eisers aan dat de overtreding op grond van de Wabo niet maakt dat sprak is van een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Er is geen gevaar op herhaling van het strafbare feit. De omgevingsvergunning is immers aangevraagd om deze illegale situatie te repareren. Eisers verwijzen hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023 waaruit volgt dat het college niet het standpunt kan innemen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen wanneer belanghebbende een nieuwe overtreding poogt te voorkomen door een vergunning aan te vragen. [4]
14.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat de Wabo overtreding maakt dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Er is geen sprake van ernstig gevaar dat de Wabo overtreding herhaald gaat worden. Immers de vergunning is aangevraagd om een nieuwe overtreding van de Wabo te voorkomen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023. Dat de overtreding van de Wabo heeft plaatsgevonden bij de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd, namelijk de bouw van de loods, maakt dit niet anders. Dit maakt immers alleen dat sprake is van samenhang tussen de gevraagde vergunning en de overtreding, maar betekent niet automatisch dat de gevraagde vergunning een ernstig gevaar oplevert voor een (nieuwe) overtreding van de Wabo. De beroepsgrond slaagt.
Is het weigeren van de omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob evenredig?
15. Eisers voeren aan dat ten onrechte niet deugdelijk is gemotiveerd dat het weigeren van de omgevingsvergunning evenredig is in relatie tot hun belangen. Het college heeft ten onrechte gesteld dat de evenredigheid enkel voortvloeit uit de mate van gevaar dat de vergunning wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten en dat deze mate ernstig is. Eisers hebben een zwaarwegend belang, zij hebben de omgevingsvergunning en de loods nodig om in de bedrijfswoning te mogen blijven wonen en hun gezinsleven daar te continueren. Verder hebben eisers ook een groot zakelijk belang want de loods is nodig om het bedrijf te laten door ontwikkelen.
15.1.
Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob vindt de weigering van een de aangevraagde omgevingsvergunning slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten.
15.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering van de aanvraag evenredig is. In het primaire besluit heeft het college inderdaad gesteld dat de evenredigheid voortvloeit uit de ernstige mate van het gevaar, maar ook is in het primaire besluit de ernst van de strafbare feiten meegewogen. Het college stelt niet ten onrechte dat de Opiumwetdelicten ernstige strafbare feiten zijn en heeft deze dan ook zwaar mogen meewegen bij het weigeren van de omgevingsvergunning. Anders dan eisers op zitting hebben gesteld, volgt uit het advies van het LBB niet dat aan het Opiumwetdelict uit 2015 geen gewicht mag worden toegekend. De overwegingen hierover in het advies zien op de ernst van het gevaar en niet de evenredigheid. Dit heeft de rechtbank al beoordeeld onder 13.2 en 13.3. Eisers hebben weliswaar een groot persoonlijke belang bij de gevraagde vergunning - het stelt hen immers in staat om in de bedrijfswoning te blijven wonen - maar het college merkt niet ten onrechte op dat eisers met deze voorwaarden bekend waren voordat zij de woning hebben gekocht. Het komt voor eisers eigen rekening en risico dat zij al in de bedrijfswoning zijn gaan wonen voordat de voorwaarden zijn gerealiseerd. In beroep is verder nog aangevoerd dat de loods noodzakelijk is voor uitbreiding van het bedrijf, maar dit is niet onderbouwd. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het college de aanvraag voor de bouw van de loods heeft kunnen weigeren op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Het college heeft niet ten onrechte gesteld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat enkel op basis van de overtreding op grond van de Wabo geen ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, betekent niet dat het college de gevraagde omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd. Zoals blijkt uit het primaire besluit, en dit is in beroep nogmaals door het college verduidelijkt, heeft de overtreding op grond van de Wabo geen doorslaggevende rol gespeeld bij de weigering. De rechtbank begrijpt het college zo, en volgt het college ook hierin, dat zonder de overtreding op grond van de Wabo, de vergunning ook mocht worden geweigerd.
Heeft het college ten onrechte geen voorschriften overwogen?
17. Verder voert eiser aan dat het college ten onrechte in het besluit niet heeft overwogen of door het stellen van voorschriften zoals omschreven in artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob het ernstige gevaar niet zou kunnen worden weggenomen, dan wel voldoende kan worden beperkt. Gelet op de belangen van eisers bij de bouw van de loods had het college dit wel moeten doen.
17.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet ten onrechte geen voorschriften overwogen. Hier heeft het college niet aan toe hoeven komen omdat eerder is geconcludeerd dat er ten aanzien van de Opiumwetdelicten een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. In artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob staat immers dat bij mindere mate van gevaar het college voorschriften kan verbinden aan de vergunning. Hiervan is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college ten onrechte de vergunning voor de uitweg geweigerd?
18. Ten slotte voeren eisers aan dat het college ten onrechte de vergunning voor de uitweg heeft geweigerd zonder daaraan enige inhoudelijke grond ten grondslag te leggen. Eisers hadden bij de weigering van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen nog wel een belang bij de verlening van de vergunning voor de uitweg. Zij hebben eerder ook aangegeven dat zij deze vergunning wel wensen te ontvangen ook al zou de vergunning voor het bouwen worden geweigerd.
18.1.
De rechtbank is van oordeel dat de weigering van de vergunning voor de uitweg niet in stand kan blijven. Uit artikel 2.20 van de Wabo volgt dat een aanvraag voor een vergunning alleen mag worden geweigerd op grond van artikel 3 van de Wet Bibob als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1., eerste lid, onder a, b of e, van de Wabo. Daar is geen sprake van, want een uitweg valt onder artikel 2.2., onder e, van de Wabo. Verder is geen sprake van een onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Dit heeft het college op zitting ook bevestigd. Dat het college volgens artikel 2.21 van de Wabo bevoegd en niet verplicht is om de vergunning gedeeltelijk te weigeren, betekent niet dat het college van deze bevoegdheid geen gebruik heeft hoeven maken. Eisers hebben in bezwaar verzocht de vergunning in ieder geval te verlenen voor de uitweg ook al zou de vergunning voor het bouwen worden geweigerd. Er is dus sprake van een verzoek als bedoeld in artikel 2.21 van de Wabo. Verder dient het college, indien hij van deze bevoegdheid geen gebruik wil maken, dit toereikend te motiveren. Daarvan is geen sprake. Er is enkel gesteld dat de uitrit is gevraagd in dezelfde aanvraag omgevingsvergunning als de bouw van de loods. De weigering zou dan niet beperkt zijn tot enkel de bouw van de loods. Deze motivering is niet toereikend. Van enig verband tussen de weigeringsgrond in artikel 2.20 van de Wabo, waarin artikel 3 van de Wet Bibob is opgenomen, en de uitweg is niet gebleken in de besluitvorming. Ook van enige andere weigeringsgrond in het besluit is niet gebleken. Dit betekent dat het besluit ten aanzien van dit punt onvoldoende is gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is afgegeven en waarom zij geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de gevraagde vergunning ten aanzien van de uitweg te verlenen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Dit motiveringsgebrek heeft het college in beroep gerepareerd. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand voor zover deze ziet op de weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods. De rechtbank ziet geen reden om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank draagt het college op om het gebrek wat betreft de motivering ten aanzien van het weigeren van de vergunning van de uitweg te herstellen.
19.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
19.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen zij een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750 omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 september 2023;
- laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand voor zover dit ziet op de weigering van de omgevingsvergunning met betrekking tot het bouwen van de loods;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184 aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van R. Visscher, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0168.
3.Zie Leidraad voor gevaarsbeoordeling op grond van de Wet Bibob, p. 28.