ECLI:NL:RBGEL:2025:10081

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
ARN 25/163 en ARN 25/1711
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen niet tijdig beslissen op bezwaar in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland worden de beroepen beoordeeld die eisers hebben ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van de Dienst Toeslagen op hun bezwaar. De zaak betreft de Wet hersteloperatie toeslagen, waarbij eiseres en eiser als toeslagpartners betrokken zijn. De rechtbank oordeelt dat het eerste beroep, ingediend namens eiseres, ontvankelijk en gegrond is, terwijl het beroep van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank legt de Dienst Toeslagen een termijn op om alsnog op het bezwaar te beslissen en verbindt hieraan een dwangsom van € 250 per dag, met een maximum van € 37.500. Het tweede beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen procesbelang meer is. De rechtbank wijst ook op de verplichting van de Dienst om het griffierecht en proceskosten aan eiseres te vergoeden, met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaarschriften en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 25/163 en ARN 25/1711

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] uit [plaats], eiseres

[eiser]uit [plaats], eiser,
en

de Dienst Toeslagen

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld en mr. B.E.R. Darantinao).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen die eisers hebben ingesteld omdat de dienst volgens hen niet tijdig heeft beslist op hun bezwaar van 12 mei 2024 tegen het besluit van de dienst van 2 april 2024, dat genomen is op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). [1]
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het eerste ingestelde beroep ontvankelijk is voor zover ingediend namens eiseres. Eiser is echter als toeslagpartner zelf niet de aanvrager van de toeslagen, zodat het beroep voor zover namens hem is ingediend niet-ontvankelijk is. Het beroep voor zover ingediend namens eiseres is gegrond, de rechtbank legt een termijn op om alsnog op het bezwaar te beslissen en verbindt daaraan een dwangsom. De rechtbank oordeelt dat het tweede ingestelde beroep niet-ontvankelijk is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. De rechtbank heeft op 10 januari 2025 een beroepschrift ontvangen van eisers tegen het niet tijdig nemen van het besluit op het bezwaar van 12 mei 2024 tegen het besluit van 2 april 2024. [2] De dienst heeft op 22 januari 2025 het eerste beroep gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben op dit verweerschrift gereageerd.
2.1.
De rechtbank heeft vervolgens op 10 april 2025 nog een beroepschrift ontvangen van eisers tegen het niet tijdig nemen van dit besluit. [3] De dienst heeft vervolgens op 22 april 2025 in het tweede beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eisers en de gemachtigden van de dienst deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Als een bestuursorgaan niet tijdig beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaarschrift (de zogenoemde ingebrekestelling). Als het bestuursorgaan na die twee weken nog steeds geen besluit heeft genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [4]
Zijn de beroepen ingediend door zowel eiser als eiseres?
4. De dienst stelt dat het eerste beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het beroep is ingesteld door eiser en niet door eiseres. Eiser is niet de aanvrager van de kinderopvangtoeslag, waardoor hij volgens de dienst geen belanghebbende is bij dit beroep.
4.1.
Eisers reageren hierop dat dit wel door zowel eiser als eiseres is ingediend. Het beroep is weliswaar via de DigiD van eiser ingediend, maar het is ondertekend door zowel eiser als eiseres.
4.2.
De rechtbank vindt het voldoende duidelijk dat eisers hebben beoogd om het beroep namens zowel eiser als eiseres in te dienen. Dat op het formulier van indiening alleen de naam van eiser staat met de melding dat eiser alleen voor zichzelf in beroep gaat, brengt de rechtbank niet tot een andere beslissing. Het bijgevoegde beroepschrift bevat de namen en handtekeningen van zowel eiser als eiseres. Hieruit volgt voldoende duidelijk dat het de bedoeling van eisers was om namens hen beiden beroep in te stellen. De rechtbank stelt daarom vast dat het eerste beroep is ingediend door zowel eiser als eiseres.
4.3.
Ook voor het tweede beroep geldt dat dit is ingediend door zowel eiser als eiseres.
Zijn de beroepen voor zover ingediend namens eiser ontvankelijk?
5. Alleen een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. [5] Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. [6] Eiseres is als aanvrager in de zin van de Wht en geadresseerde van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt, belanghebbende bij deze procedure. [7] Eiser is als toeslagenpartner niet de aanvrager van de herbeoordeling in het kader van de kinderopvangtoeslag en is daarom geen belanghebbende bij deze procedures. De beroepen voor zover ingediend door eiser zijn daarom niet-ontvankelijk.
Is het tweede beroep ontvankelijk?
6. Eiseres heeft op 10 januari 2025 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van de dienst op haar bezwaar van 12 mei 2024 tegen het besluit van de dienst van 2 april 2024. Omdat de dienst in zijn verweerschrift stelt dat dit beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, heeft eiseres zekerheidshalve op 10 april 2025 nogmaals beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van de dienst op haar bezwaar.
6.1.
Omdat er gelijktijdig twee beroepen bij de rechtbank lopen die zien op het niet tijdig beslissen op hetzelfde bezwaar heeft eiseres in het later ingediende beroep geen (proces)belang meer. Het tweede beroep is daarom niet-ontvankelijk. [8]
Is het eerste beroep ontvankelijk en gegrond?
7. Uit de brief van de dienst van 3 juni 2024 volgt dat de dienst binnen zes weken na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op het bezwaar van de indiener moet beslissen. Uit die brief volgt ook dat de dienst de beslistermijn van zes weken meteen met zes weken heeft verlengd. Dit mag de dienst. [9] Verder staat in deze brief dat de dienst voor het adviseren over het bezwaar een commissie kan inschakelen. [10] Wanneer een advies van deze commissie nodig is, wordt de beslistermijn nog eens met zes weken verlengd. [11] Uit het verweerschrift van 22 april 2025 volgt dat hij binnen achttien weken vanaf de datum van het besluit had moeten beslissen op het bezwaar van eiseres. Hieruit leidt de rechtbank af dat de commissie niet om advies is gevraagd. Dit betekent dat de dienst uiterlijk 6 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres had moeten beslissen.
7.1.
Partijen zijn het erover eens dat de dienst niet binnen de beslistermijn heeft beslist. Na afloop van de beslistermijn heeft eiseres de dienst in gebreke gesteld. Het beroepschrift heeft de rechtbank meer dan twee weken daarna ontvangen. Omdat de dienst niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op 20 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres heeft beslist, en nog altijd niet heeft beslist, is het eerste beroep ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn wordt aan de dienst opgelegd?
8. Als een beroep gegrond is en het bestuursorgaan nog geen besluit bekendgemaakt heeft, bepaalt de rechtbank dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. Alleen in bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn bepalen. [12]
8.1.
De dienst heeft nog (steeds) geen besluit genomen. De dienst moet dit alsnog doen. In haar uitspraak van 26 maart 2025 [13] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beslistermijn die de bestuursrechter oplegt, vastgesteld op 60 weken na de datum waarop de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een besluit op bezwaar is verstreken. Dat geldt zowel voor een eerste beroep als voor een herhaald beroep. Is op het moment van de uitspraak van de bestuursrechter die termijn al is verstreken, dan hanteert de Afdeling een termijn van twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden. Uit oogpunt van rechtseenheid, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid volgt de rechtbank deze termijnstelling.
8.2.
Zoals onder 7 is overwogen had de dienst uiterlijk 6 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres moeten beslissen. De in 8.1 bedoelde beslistermijn van 60 weken eindigde daarom op 30 september 2025. De rechtbank ziet in dit individuele geval geen bijzondere omstandigheden, zodat de rechtbank de dienst daarom opdraagt om uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaar van eiseres aan eiseres bekend te maken. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eiseres verzoekt, in afwijking van de uitspraak van de Afdeling de termijn met terugwerkende kracht in te laten gaan op 30 september 2025. Dat zou namelijk betekenen dat de door de rechtbank op te leggen beslistermijn al verstreken zou zijn.
Welke dwangsom legt de rechtbank op aan de dienst?
9. Bij een gegrond beroep bepaalt de rechtbank dat het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. [14] Ook hierover heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 maart 2025 geoordeeld. In het geval op het moment van de verzending van de uitspraak de (onder 8.1 bedoelde) beslistermijn van 60 weken is verstreken, legt de Afdeling een dwangsom op van € 250 per dag waarmee de nadere termijn van twee weken wordt overschreden, met een maximum van € 37.500. De rechtbank past in deze zaak ook op dit punt de lijn van deze uitspraak van de Afdeling toe. De rechtbank ziet in dit individuele geval geen bijzondere omstandigheden, die leiden tot een andere dwangsom.
9.1.
De rechtbank stelt daarom de dwangsom vast op € 250 per dag met een maximum van € 37.500. Dit betekent dat de dienst een dwangsom van € 250 moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nog wordt overschreden door de dienst. Daarbij geldt wel een maximum van € 37.500.

Conclusie en gevolgen

10. Het eerste beroep voor zover ingediend door eiser is niet-ontvankelijk. Dit beroep voor zover ingediend door eiseres is gegrond. Dat betekent dat zij gelijk krijgt en de dienst de onder 8.2 genoemde termijn krijgt om alsnog een besluit op het bezwaar te nemen en aan de dienst de onder 9.1 genoemde dwangsom wordt opgelegd. Het tweede beroep is niet-ontvankelijk.
10.1.
De dienst moet het voor het eerste beroep betaalde griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres verzoekt ook om vergoeding van het griffierecht in het tweede beroep. Het griffierecht dat eiseres heeft betaald voor het tweede beroep hoeft de dienst niet te vergoeden. Het was namelijk haar eigen keuze om voor de zekerheid een tweede keer beroep in te stellen. Dit was niet noodzakelijk.
10.2.
Omdat het eerste beroep voor zover ingediend door eiseres gegrond is, krijgt zij een vergoeding voor haar proceskosten. Eiseres verzoekt in dat kader om vergoeding van de reis- en verletkosten die zij heeft gemaakt om de zitting te kunnen bijwonen en om de portokosten. Het verzoek om verletkosten wijst de rechtbank af. Als een partij in loondienst werkt – zoals eiseres doet – komen deze kosten alleen voor vergoeding in aanmerking in het geval die partij verlof voor eigen rekening heeft moeten opnemen. Uit de stukken die eiseres bij het formulier proceskosten heeft overgelegd volgt dat zij verlofuren heeft opgenomen voor het bijwonen van de zitting. Dit betekent dat zij voor deze uren door haar werkgever is doorbetaald, er dus geen sprake is van gemiste inkomsten en dat deze uren daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat eiseres deze uren nu niet meer voor andere doelen kan inzetten, maakt dit niet anders. Zij krijgt wel een vergoeding van haar reiskosten. Uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) volgt dat alleen de reiskosten voor de heen- en terugreis van een zitting voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat niet gebleken is dat eiseres niet met openbaar vervoer vanuit [plaats] naar de rechtbank kan komen, stelt de rechtbank de reiskosten vast op een bedrag van € 5,72 (2 keer € 2,86). Eiseres vraagt verder om een vergoeding voor de portokosten die zij heeft gemaakt. Deze kosten bestaan volgens eiseres uit het aangetekend verzenden van de conclusie van repliek, de ingebrekestellingen en het bezwaar. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ze worden namelijk niet vermeld in de limitatieve opsomming uit artikel 1 van het Bpb.
10.3.
Eiseres heeft verzocht om toekenning van wettelijke rente. De rechtbank gaat er van uit dat zij doelt op de wettelijke rente over het griffierecht en de proceskostenveroordeling. In zijn arrest van 21 december 2018 [15] heeft de Hoge Raad overwogen dat voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht of proceskosten het uitgangspunt moet gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Dit uitgangspunt volgend wijst de rechtbank het verzoek van eiseres toe.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen voor zover ingediend door eiser niet-ontvankelijk;
  • verklaart het eerste beroep met zaaknummer ARN 25/163 voor zover ingediend door eiseres gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de dienst op uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar van eiseres bekend te maken;
  • bepaalt dat de dienst aan eiseres een dwangsom van € 250 moet betalen voor elke dag waarmee de dienst de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 37.500;
  • verklaart het tweede beroep met zaaknummer ARN 25/1711 niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat de dienst het griffierecht van € 53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt de dienst tot betaling van € 5,72 aan proceskosten aan eiseres, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Beijerinck, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit besluit bevat het kenmerk UHT-DCHOA.
2.Dit is zaak ARN 25/163.
3.Dit is zaak ARN 25/2711.
4.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
5.Dit volgt uit art. 8:1 van de Awb.
6.Dit staat in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
7.Dit volgt uit artikel 2.1, eerste lid, van de Wht.
8.Dit gaat over het beroep geregistreerd met nummer ARN 25/1711.
9.Deze mogelijkheid volgt uit artikel 7:10, derde lid, van de Awb.
10.Een commissie zoals bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
11.Dit volgt uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
12.Dit volgt uit artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb.
13.ABRvS 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1301.
14.Dit volgt uit artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
15.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.