ECLI:NL:RBGEL:2025:10133

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 november 2025
Publicatiedatum
26 november 2025
Zaaknummer
C/05/445956 / HZ ZA 25-7
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging overeenkomst van opdracht en schadevergoeding bij vroegtijdige beëindiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 november 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een dienstverlener, aangeduid als [eiser in conv], en meerdere zorg- en welzijnsinstellingen, aangeduid als [gedaagden in conv]. De zaak betreft de opzegging van een overeenkomst van opdracht die op 5 februari 2024 was gesloten. [eiser in conv] heeft werkzaamheden verricht voor de gedaagden, maar er ontstond een geschil over de beëindiging van de overeenkomst. [eiser in conv] stelt dat de overeenkomst op 17 oktober 2024 buitengerechtelijk is ontbonden, terwijl [gedaagden in conv] aanvoert dat zij de overeenkomst reeds op 21 juni 2024 rechtsgeldig heeft opgezegd. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst op 21 juni 2024 is beëindigd zonder inachtneming van een opzegtermijn, en dat [gedaagden in conv] een opzegtermijn van drie maanden had moeten hanteren. Hierdoor is [gedaagden in conv] gehouden om een schadevergoeding te betalen aan [eiser in conv] voor de gederfde omzet over deze termijn. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser in conv] tot schadevergoeding toegewezen, met uitzondering van de vordering tot betaling van het standaardtarief, en heeft de proceskosten verdeeld tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/445956 / HZ ZA 25-7
Vonnis van 26 november 2025
in de zaak van
[eiser in conv],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conv] ,
advocaat: mr. P.G.F.M. van Oss,
tegen

1.[gedaagde 1 in conv] ,

te [vestigingsplaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1 in conv] ,
2.
[gedaagde 2 in conv],
te [vestigingsplaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 2 in conv] ,
3.
[gedaagde 3 in conv],
te [vestigingsplaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 3 in conv] ,
4.
[gedaagde 4 in conv],
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 4 in conv] ,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden in conv] ,
advocaat: mr. J.A. de Graaf.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 april 2025,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 6 oktober 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser in conv] is een dienstverlener die zich bezighoudt met advisering, ondersteuning en regievoering bij de uitvoering van verandertrajecten, en advisering, business coaching en ondersteuning voor directie en managers. [naam 1] is de directeur en enig aandeelhouder van [eiser in conv] en voert tevens alle werkzaamheden voor [eiser in conv] uit.
2.2.
[gedaagden in conv] is actief in de sector zorg en welzijn. [gedaagde 1 in conv] is in 2021 opgericht en biedt cliënten een woonvoorziening met dagbesteding. [gedaagde 3 in conv] beschikt over diverse dagbestedingslocaties in en rondom [vestigingsplaats] . [gedaagde 4 in conv] is een psychiater- en psychologenpraktijk in [vestigingsplaats] . De heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en mevrouw [naam 3] (hierna: [naam 3] ) zijn indirect bestuurders van deze vennootschappen, middels hun respectievelijke holdings [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
2.3.
[eiser in conv] heeft sinds het jaar 2022 op projectbasis werkzaamheden verricht voor [gedaagden in conv] Bij offerte van 5 februari 2024 is overeengekomen dat [eiser in conv] op meer structurele basis werkzaamheden zal verrichten voor [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] . In de offerte is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

We hebben gesproken over mijn inzet gedurende een bepaalde vaste periode(…)
Met daarbij een aangepast tarief.
(…)
Ik ben voornemens deze rol op mij te nemen voor de komende 2 jaar.
(…)
Ik ben inzetbaar voor 2 à 3 dagen per week. De verdeling zal circa de volgende zijn:
Bedrijfsnaam
Tijdsbesteding per week (wel variabel inzetbaar)
[gedaagde 1 in conv] ( [vestigingsplaats] )
Ca. 12 uur per week*
[gedaagde 3 in conv] ( [vestigingsplaats] )
Ca. 6 uur per week*
[gedaagde 4 in conv] ( [vestigingsplaats] )
Ca. 4 uur per week*
*tijdsbesteding kan afwijken (onderling) mocht daar aanleiding voor zijn. Het betreft een indicatie.
(…)
Voorwaarden:
  • Periode van 2 jaar
  • Tarief gebaseerd op periode 2 jaar
  • Maandelijkse facturatie
  • Uurtarief; € standaard minus korting 25% (€ 165,- wordt dan € 123,75)
  • Reistijd; € 47,5/uur en kilometer vergoeding; € 0,45 per km.”
2.4.
De werkzaamheden door [eiser in conv] zijn op verzoek van [namen] separaat gefactureerd aan de betreffende vennootschappen. De werkzaamheden voor [gedaagde 3 in conv] zijn aan [gedaagde 2 in conv] gefactureerd.
2.5.
Bij e-mailbericht van 20 juni 2024 schrijft [naam 2] , voor zover relevant, het volgende aan [eiser in conv] (productie 19 conclusie van antwoord):

Zoals dinsdagavond besproken is het aantal projecten inderdaad sterk gereduceerd. Alle aan de operatie gekoppelde projecten zijn nu overgedragen aan de betreffende teamleiders en [naam 4] .
Dit heeft zoals ik zei verregaande consequenties voor jouw inzet (in uren), iets waar je je bewust van was zei je.
Wat overbleef waren drie projecten waarvan we de scope hebben doorgenomen:
  • Software
  • Juridische structuur
  • Bedrijfsbureau
Dinsdagavond kwamen we al tot de conclusie en het besluit dat het Bedrijfsbureau al voldoende staat voor deze fase van onze onderneming en dat verdere betrokkenheid van jou hierin niet meer nodig is.
Tijdens ons overleg werd duidelijk dat er binnen het project Juridische structuur al uren gemaakt waren zonder dat wij daarvoor middels een offerte toestemming hadden gegeven. Dit is een manier van werken die wij al minimaal twéé keer eerder tegengekomen waren en waarvan we al eerder hebben aangegeven dat wij dit echt niet prettig vinden. Op basis van de gouden stelregel: Eén keer is een incident, twéé keer is een trend en drie keer is een patroon; hebben we dan ook besloten het project Juridische structuur stil te leggen. Wij zullen zelf elders een second opinion vragen en daarna onze keuze bepalen op basis van de voorliggende offertes. Mocht dat leiden tot een herstart van het project via Vallei Advocaten en [naam 5] dan hoor je dat van ons.
Voor nu kun je het project als volledig gestaakt beschouwen als dat voor jou meer duidelijkheid verschaft.
Blijf dus alleen nog het project Software over. Daarover heb ik in Basecamp de afspraken en deadlines gezet. Wij gaan er vanuit dat uiterlijk 1 september het project werkend wordt opgeleverd.
2.6.
Bij e-mailbericht van 21 juni 2024 schrijft [naam 2] , voor zover relevant, het volgende aan [eiser in conv] (productie 19 conclusie van antwoord).

Kortgezegd is het effect dat je een andere klant (of klanten) zal moeten werven om de uren die je niet meer bij ons kunt maken te vullen.
Vanwege het wegvallen van de operationele werkzaamheden valt 99% van de begrote uren én de duur van de overeenkomst weg. Als het project met software is afgerond per 1 september valt de laatste 1% weg en is de samenwerking formeel beëindigd.
Voor nu zien wij geen toekomstige (deel)projecten waarvoor jouw betrokkenheid noodzakelijk is.
2.7.
Bij e-mailbericht van 17 oktober 2024 schrijft mr. Van Oss namens [eiser in conv] , voor zover relevant, het volgende mr. De Graaf (productie 4 dagvaarding):

Genoemde partijen[de rechtbank: [gedaagden in conv] ]
zijn toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht(…)
De toerekenbare tekortkoming brengt met zich, dat ik namens cliënte hierbij de overeenkomst van opdracht buitengerechtelijk ontbindt.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser in conv] vordert – na eiswijziging – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht van 5 februari 2024 pas door de buitengerechtelijke ontbinding bij brief van 17 oktober 2024 naar recht en wet een einde heeft genomen;
II. [gedaagden in conv] te veroordelen aan [eiser in conv] te voldoen een bedrag gelijk aan de omzet over een redelijkerwijs te hanteren opzegtermijn van 3 maanden van € 54.450,00 zijnde het totale bedrag van de gederfde omzet over een rederwijs te hanteren opzegtermijn van 3 maanden tegen het normale uurtarief (dus exclusief de 25% korting) van € 165,00 per uur. Het bedrag van € 54.450,00 (zonder btw; schadevordering) valt uiteen in de volgende bedragen per gedaagde (productie 12):
- [gedaagde 1 in conv] : € 37.434,38 (68,75% van het totaal);
- [gedaagde 2 in conv] , althans, subsidiair, [gedaagde 3 in conv] : € 10.209,38 (18,75% van het totaal);
- [gedaagde 4 in conv] : € 6.806,25 (12 ½ % van het totaal)
althans tot een bedrag en over een periode die de rechtbank naar goede justitie gepast acht;
III. [gedaagden in conv] hoofdelijk – aldus dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd – te veroordelen aan [eiser in conv] te voldoen een bedrag van € 19.057,50 totaal te vermeerderen met btw, zijnde het product van het aantal uren gemaakt in de periode van 5 februari tot 1 juli 2024 maal het bedrag van de vervallen 25% korting per uur ad € 41,25. In cijfers: 462 x € 41,25 = € 19.057 te vermeerderen met btw, te verdelen over de verschillende gedaagden conform productie 12:
- [gedaagde 1 in conv] : € 13.201,03 (68,75% van het totaal);
- [gedaagde 2 in conv] , althans subsidiair, [gedaagde 3 in conv] : € 3.573,28 (18,75% van het totaal);
- [gedaagde 4 in conv] : € 2.382,19 (12 ½ % van het totaal);
te betalen binnen een week nadat [eiser in conv] een aanvullende factuur ter zake heeft verstrekt;
IV. [gedaagden in conv] ieder voor zich te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten tot het bedrag dat in de veertiendagenbrieven (productie 5) is benoemd:
- € 869,52 ( [gedaagde 1 in conv] );
- € 610,16 ( [gedaagde 2 in conv] , subsidiair [gedaagde 3 in conv] ); en
- € 305,52 ( [gedaagde 4 in conv] );
over de pas op 11 november 2024 voldane facturen nu zij ondanks een verzonden veertiendagenbrief niet tot betaling van de betreffende facturen zijn overgegaan;
V. [gedaagde 1 in conv] te veroordelen tot het doen van een restantbetaling groot € 883,87 op de aan haar gerichte factuur van 2 december 2024 met nummer 2024 10323 en [gedaagde 2 in conv] te veroordelen tot het doen van een restantbetaling groot € 636,39 op de factuur van 2 december 2024 met nummer 2024 10324;
VI. alles met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagden in conv] voert verweer. [gedaagden in conv] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in conv] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser in conv] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser in conv] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig voor de beoordeling, ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagden in conv] vordert bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht d.d. 5 februari 2024 door [gedaagden in conv] rechtsgeldig is opgezegd en op 1 september 2024 naar recht en wet een einde heeft genomen;
II. te verklaren voor recht dat [eiser in conv] tekort is geschoten in de naleving van haar verplichtingen op grond van de overeenkomst van opdracht d.d. 5 februari 2024, als gevolg waarvan [eiser in conv] aansprakelijk is voor de schade die gedaagden hebben geleden en nog zullen lijden;
III. [eiser in conv] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ad € 36.256,93 aan [gedaagde 3 in conv] , althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van vijf dagen na datum van het te dezen te wijzen vonnis, althans een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [eiser in conv] in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten, één en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.5.
[eiser in conv] voert verweer. [eiser in conv] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagden in conv] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagden in conv] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagden in conv] in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig voor de beoordeling, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Waar gaat de zaak over?
4.1.
[eiser in conv] heeft op basis van een overeenkomst van opdracht van 5 februari 2024 verschillende werkzaamheden verricht voor [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] . Overeengekomen was dat [eiser in conv] gedurende twee jaar werkzaamheden zou gaan verrichten voor in totaal (circa) 22 uur per week. Gedurende de uitvoering van de opdracht is een geschil ontstaan tussen partijen naar aanleiding waarvan de overeenkomst tussentijds is beëindigd. Partijen verschillen, onder meer, van mening over de vraag op welke wijze de overeenkomst is beëindigd en over de financiële afwikkeling van de overeenkomst. [eiser in conv] stelt (in conventie) dat [gedaagden in conv] in strijd met de overeenkomst eenzijdig werkzaamheden bij haar heeft weggehaald, waarna [eiser in conv] de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. [gedaagden in conv] betoogt op haar beurt (in reconventie) dat [eiser in conv] tekort is geschoten in de uitvoering van de opdracht en dat zij daarom de overeenkomst heeft opgezegd. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie zullen deze hierna gezamenlijk behandeld worden.
[gedaagde 2 in conv] is geen opdrachtgever
4.2.
Alvorens over te gaan op de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen over en weer, zal eerst ingegaan worden op de vraag wie de opdrachtgevers zijn bij de overeenkomst. [eiser in conv] stelt dat in de overeenkomst weliswaar is opgenomen dat zij de werkzaamheden zou verrichten voor [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] , maar dat de werkzaamheden voor [gedaagde 3 in conv] op verzoek van [naam 3] werden gefactureerd aan [gedaagde 2 in conv] . Omdat in de offerte sprake is van (tenminste) drie partijen voor wie zou worden gewerkt en de tijdsbesteding eveneens apart voor ieder van die partijen wordt benoemd, valt [gedaagde 2 in conv] ook aan te merken als opdrachtgever (voor een deel of het geheel), aldus [eiser in conv] . [gedaagden in conv] stelt daarentegen dat slechts [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] aan te merken zijn als opdrachtgevers en dat [gedaagde 2 in conv] hooguit aangesproken zou kunnen worden voor de niet-betaling van een factuur.
4.3.
Op grond van artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verbindt de opdrachtnemer zich, kort gezegd, jegens de opdrachtgever tot het verrichten van werkzaamheden. Bij de beoordeling van de vraag jegens wie [eiser in conv] zich heeft verbonden tot het verrichten van werkzaamheden is van belang wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. [1] De rechtbank concludeert dat [gedaagde 3 in conv] als de opdrachtgever moet worden aangemerkt en niet (ook) [gedaagde 2 in conv] . Vast staat immers dat in de offerte expliciet staat vermeld dat [eiser in conv] de werkzaamheden zal verrichten voor, onder meer, [gedaagde 3 in conv] . Nergens in de offerte wordt gesproken over [gedaagde 2 in conv] , althans dit is gesteld noch gebleken. Het enkele feit dat, zoals [eiser in conv] zelf aanvoert, [naam 3] de werkzaamheden voor [gedaagde 3 in conv] gefactureerd wilde krijgen aan [gedaagde 2 in conv] om de btw af te kunnen trekken, is onvoldoende om (ook) [gedaagde 2 in conv] aan te merken als opdrachtgever van de overeenkomst van opdracht. De stelling van [eiser in conv] dat het fiscaalrechtelijk niet is toegestaan om aan een ander dan de opdrachtgever te factureren, leidt evenmin tot een ander oordeel. Dit brengt namelijk op zichzelf niet mee dat civielrechtelijk [gedaagde 3 in conv] niet als de werkelijke opdrachtgever kan worden gekwalificeerd. Gelet hierop moet waar hierna [gedaagden in conv] genoemd wordt, [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] gelezen worden, tenzij anders aangegeven.
De overeenkomst is opgezegd door [gedaagden in conv]
4.4.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt, is op welke wijze de overeenkomst van opdracht is beëindigd. [eiser in conv] stelt dat zij de overeenkomst op 17 oktober 2024 heeft ontbonden, naar aanleiding van het volledig weghalen van de werkzaamheden door [gedaagden in conv] , en vordert een daartoe strekkende verklaring voor recht. [gedaagden in conv] voert daarentegen aan dat zij de overeenkomst reeds op 21 juni 2024 heeft opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn tot 1 september 2024 en vordert een verklaring voor recht van die strekking. Volgens [gedaagden in conv] kan daarmee van een ontbinding op 17 oktober 2024 door [eiser in conv] geen sprake meer zijn. Echter, het meest verstrekkende verweer van [gedaagden in conv] ten aanzien van dit geschilpunt is dat [eiser in conv] in strijd heeft gehandeld met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door het standpunt van [gedaagden in conv] dat zij de overeenkomst heeft opgezegd niet in haar dagvaarding te benoemen. Zodoende kan [eiser in conv] de geldigheid van de opzegging in rechte niet ter discussie stellen, aldus [gedaagden in conv] De rechtbank gaat hieraan voorbij. [gedaagden in conv] heeft in haar conclusie van antwoord alsnog uitvoerig haar standpunt uiteengezet en heeft voorts niet onderbouwd hoe zij in haar verdediging is geschaad. Daarom zal hierna ingegaan worden op de vraag op welke wijze de overeenkomst van opdracht is beëindigd.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden in conv] als uitgangspunt de overeenkomst kon opzeggen. Dit volgt ook uit artikel 7:408 lid 1 BW. Partijen twisten evenwel over de vraag of de e-mail van 21 juni 2024 van [gedaagden in conv] een opzegging betreft, zoals [gedaagden in conv] betoogt, of slechts een mededeling dat [gedaagden in conv] de te werken uren van [eiser in conv] naar nul wil brengen zonder de overeenkomst te beëindigen, zoals [eiser in conv] betoogt. De vraag of voornoemde e-mail als opzegging – die als een eenzijdige gerichte rechtshandeling moet worden gekwalificeerd – heeft te gelden, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:33 en 3:35 BW. Het komt daarbij, kort gezegd, aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen, waarbij in het bijzonder van belang is de verklaring of gedraging waarbij de overeenkomst (beweerdelijk) is opgezegd. [2]
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de e-mail van 21 juni 2024 beschouwd moet worden als opzegging – en dus beëindiging – van de overeenkomst. [gedaagden in conv] heeft in haar e-mail van 20 juni 2024 aangegeven dat vrijwel alle werkzaamheden van [eiser in conv] ofwel zijn overgedragen aan anderen ofwel zijn gestaakt, waarbij het enige dan nog voor [eiser in conv] resterende project uiterlijk 1 september 2024 afgerond zou moeten zijn (zie r.o. 2.5.). Daarnaast heeft zij in haar e-mail van 21 juni 2024 expliciet benoemd dat de samenwerking na 1 september 2024 formeel
“beëindigd”is (zie r.o. 2.6.). Dat, zoals [eiser in conv] betoogt, [gedaagden in conv] hiermee de overeenkomst niet heeft willen beëindigen, vindt daarmee geen steun in de tekst van de verklaring. Door [eiser in conv] zijn evenmin andere feiten of omstandigheden aangedragen die haar uitleg ondersteunen.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de overeenkomst reeds voor 17 oktober 2024 door middel van opzegging is geëindigd, zodat van een ontbinding op die datum geen sprake kan zijn. De door [eiser in conv] gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden afgewezen. De door [gedaagden in conv] gevorderde verklaring voor recht is wel toewijsbaar, met dien verstande dat – anders dan door haar gevorderd – 21 juni 2024 als einddatum van de overeenkomst heeft te gelden. [gedaagden in conv] wordt namelijk niet gevolgd in haar stelling dat zij bij haar opzegging op 21 juni 2024 een opzegtermijn tot 1 september 2024 heeft gehanteerd. Immers, gedurende de opzegtermijn moet de overeenkomst van opdracht nageleefd worden. [gedaagden in conv] heeft echter al direct bij haar opzegging aangezegd dat het grootste deel van de werkzaamheden – naar haar eigen zeggen 99% – bij [eiser in conv] is of wordt weggehaald. Daarbij komt dat tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat ook het laatst resterende project ‘Software’, dat na de opzegging tot aan 1 september 2024 nog door [eiser in conv] zou worden afgemaakt, door [gedaagden in conv] zelf is afgemaakt. [eiser in conv] heeft na de opzegging weliswaar nog een analyse opgeleverd, maar dit was op haar eigen initiatief. Door [eiser in conv] zijn na 21 juni 2024 dan ook geen uren meer in rekening gebracht bij [gedaagden in conv] Gelet hierop kan niet anders geoordeeld worden dan dat de overeenkomst op 21 juni 2024, zonder inachtneming van een opzegtermijn, door opzegging is geëindigd. Een verklaring voor recht van die strekking zal daarom, als het mindere, worden toegewezen.
[gedaagden in conv] had een opzegtermijn van drie maanden in acht moeten nemen
4.8.
[eiser in conv] vordert verder een schadevergoeding gelijk aan het bedrag dat zij op grond van de overeenkomst in rekening zou hebben gebracht over een termijn van drie maanden. [eiser in conv] grondt deze vordering primair op de stelling dat [gedaagden in conv] tot betaling hiervan gehouden is als schadevergoeding ter zake van haar buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst. Nu hiervoor geoordeeld is dat de overeenkomst niet door [eiser in conv] ontbonden is, komt de vordering op deze grond niet voor toewijzing in aanmerking. Subsidiair voert [eiser in conv] aan dat [gedaagden in conv] weliswaar de overeenkomst mocht opzeggen, maar dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid hierbij een opzegtermijn van drie maanden in acht had moeten nemen. Nu [gedaagden in conv] dit heeft nagelaten, is zij gehouden een vergoeding te betalen die gelijk is aan het bedrag dat zij gedurende deze redelijke opzegtermijn aan [eiser in conv] verschuldigd zou zijn geweest, aldus [eiser in conv] . [gedaagden in conv] betwist dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid een opzegtermijn in acht had moeten nemen, nu zij goede gronden had voor de opzegging. Voor zover zij al een opzegtermijn in acht had moeten nemen, stelt [gedaagden in conv] dat een termijn van drie maanden excessief is.
4.9.
Artikel 7:408 lid 1 BW bepaalt dat de opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde kan opzeggen. Uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat [gedaagden in conv] de overeenkomst in beginsel zonder bepaalde opzegtermijn kon opzeggen. Desalniettemin kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van artikel 6:248 lid 1 BW meebrengen dat in een concreet geval toch een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen. [3] De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [gedaagden in conv] een opzegtermijn van drie maanden had moeten hanteren bij haar opzegging. Daartoe is het volgende redengevend.
4.10.
Allereerst heeft [eiser in conv] terecht aangevoerd dat partijen met elkaar een overeenkomst met een bepaalde duur (twee jaar) zijn aangegaan en niet een overeenkomst voor onbepaalde tijd, zoals ook had gekund. Het afspreken van die bepaalde duur schept zekere (financiële) verwachtingen, waaraan niet zonder meer voorbij kan worden gegaan. Dit geldt temeer nu door [eiser in conv] voorts onweersproken is aangevoerd dat zij voor haar inkomsten voor 96% afhankelijk was van [gedaagden in conv] heeft hier, onder meer, tegenin gebracht dat het voor [eiser in conv] vanaf het begin duidelijk was dat op den duur het aantal te werken uren zou afnemen. Dit betekent echter nog niet dat [eiser in conv] had hoeven te verwachten dat álle werkzaamheden, en daarmee inkomsten, reeds na vijf maanden in één keer zouden worden weggehaald, zoals door de opzegging is gebeurd. Daarnaast heeft [gedaagden in conv] de overeenkomst net voor de zomervakantie opgezegd, waardoor het vinden van alternatieve werkzaamheden op korte termijn voor [eiser in conv] extra werd bemoeilijkt. Vanwege deze geschepte verwachtingen ten aanzien van de looptijd van de overeenkomst, de hoge mate van financiële afhankelijkheid en de periode waarin is opgezegd, had van [gedaagden in conv] redelijkerwijs verwacht mogen worden dat zij [eiser in conv] een bepaalde tijd had gegund teneinde zich aan te kunnen passen aan de nieuwe situatie.
4.11.
[gedaagden in conv] heeft hier nog tegenin gebracht dat [eiser in conv] op meerdere punten tekort is geschoten in de uitvoering van haar opdracht en dat een gedeelte van deze tekortkomingen de aanleiding van de opzegging heeft gevormd. Hoewel de grond voor de opzegging relevant is bij de vraag of [gedaagden in conv] redelijkerwijs een opzegtermijn in acht had moeten nemen, leiden de door haar aangevoerde verwijten niet tot een andersluidend oordeel. [gedaagden in conv] stelt dat [eiser in conv] steken heeft laten vallen bij audits en het daaropvolgende verbetertraject met GGz Centraal en MeerInzicht – twee belangrijke samenwerkingspartners van [gedaagde 3 in conv] . Volgens de eigen stellingen van [gedaagden in conv] is zij echter pas na de opzegging van de overeenkomst met [eiser in conv] achter deze tekortkomingen gekomen. Hetzelfde geldt voor de verwijten dat [eiser in conv] zou hebben nagelaten een zwangerschaps- en bevallingsverlofuitkering aan te vragen voor een medewerker van [gedaagde 3 in conv] en dat [eiser in conv] bepaalde werknemers verkeerd zou hebben verloond. Ook hier kwam [gedaagden in conv] volgens haar eigen stellingen pas recent voor het nemen van haar conclusie van antwoord (19 februari 2025), respectievelijk een week voor de mondelinge behandeling (6 oktober 2025) achter. Deze vermeende tekortkomingen vormen derhalve geen argumenten voor het niet te hoeven hanteren van een opzegtermijn. [gedaagden in conv] stelt verder dat zij veel klachten heeft ontvangen over de bereikbaarheid en communicatie van [eiser in conv] , waaronder van [naam 6] en [naam 7] . Wat daar ook van zij – [eiser in conv] betwist de slechte bereikbaarheid en communicatie – [gedaagden in conv] onderbouwt eveneens dit verwijt grotendeels met informatie die zij pas na de opzegging heeft verkregen, namelijk met e-mails van [naam 6] die pas op 24 november 2024 aan haar zijn toegezonden. Bovendien wordt in de mails waarmee [gedaagden in conv] de overeenkomst heeft opgezegd in zijn geheel niet gesproken over slechte communicatie. Zodoende heeft [gedaagden in conv] ook ten aanzien van dit verwijt onvoldoende onderbouwd dat dit reeds voor de opzegging bij haar bekend was en dus (mede) ten grondslag lag aan de opzegging.
4.12.
Tot slot heeft [gedaagden in conv] aangevoerd dat [eiser in conv] binnen het project ‘Juridische structuur’ reeds uren had gemaakt zonder dat hieraan een offerte van het hiervoor ingeschakelde advocatenkantoor ten grondslag lag en dat de door [eiser in conv] gemaakte maandrapportages ondermaats waren. Ten aanzien van deze verwijten is tussen partijen niet in geschil dat deze reeds voor de opzegging met [eiser in conv] zijn besproken. [eiser in conv] heeft echter toegelicht dat door het advocatenkantoor geen kosten in rekening zijn gebracht voor deze uren en dat deze uren bovendien nodig waren voor het verkrijgen van een offerte of prijsopgave. Daarnaast heeft [eiser in conv] voor wat betreft de maandrapportages onweersproken toegelicht dat deze uit acht onderwerpen bestaan en dat deze niet altijd allemaal ingevuld dienen te worden, omdat niet over elk onderwerp elke maand iets te rapporteren valt. Gelet hierop heeft [gedaagden in conv] onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat [eiser in conv] ten aanzien van deze kwesties een verwijt te maken valt. Voor zover [gedaagden in conv] tevens heeft willen betogen dat met het uiten van voornoemde kritiek [eiser in conv] op zijn minst had kunnen zien aankomen dat de overeenkomst opgezegd zou worden, slaagt dit betoog evenmin. Ter zitting heeft [naam 2] immers zelf verklaard dat hij in de gesprekken waarin het functioneren van [eiser in conv] ter sprake kwam wellicht te mild is geweest. Zodoende valt niet in te zien dat [eiser in conv] naar aanleiding hiervan al eerder had moeten zien aankomen dat de overeenkomst zou worden opgezegd door [gedaagden in conv]
4.13.
Voor wat betreft de duur van de opzegtermijn heeft [gedaagden in conv] aangevoerd dat een termijn van drie maanden excessief is. [gedaagden in conv] stelt dat de overeenkomst al na vijf maanden is opgezegd, zodat een opzegtermijn van drie maanden in verhouding onredelijk lang is. Dit betoog baat haar echter niet. Immers, dit onderstreept het feit dat de overeenkomst veel eerder is beëindigd dan dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen hadden (twee jaar), zodat dit juist pleit voor het hanteren van een langere opzegtermijn. Gelet hierop, de hoge mate van financiële afhankelijkheid en het moment van opzegging, afgezet tegen de oorspronkelijk overeengekomen duur van de overeenkomst van twee jaar, acht de rechtbank een opzegtermijn van drie maanden redelijk.
4.14.
Omdat [gedaagden in conv] , gelet op het voorgaande, in strijd met de eisen van de redelijkheid en billijkheid geen opzegtermijn van drie maanden in acht heeft genomen, zal de vordering van [eiser in conv] worden toegewezen, met dien verstande dat bij de berekening van de door [gedaagden in conv] te betalen vergoeding niet uitgegaan moet worden van een uurtarief van € 165,00, maar van € 123,75, zoals hierna zal worden toegelicht. Dit leidt ertoe dat in totaal een bedrag van € 40.837,50 (300 uur x € 123,75), als het mindere, zal worden toegewezen. Aangezien niet [gedaagde 2 in conv] , maar [gedaagde 3 in conv] opdrachtgever is (zie r.o. 4.3.), zal de vordering jegens [gedaagde 2 in conv] worden afgewezen en jegens [gedaagde 3 in conv] worden toegewezen. Uitgesplitst leidt dit tot een toewijsbare vordering van € 28.075,78 ten aanzien van [gedaagde 1 in conv] , € 7.657,03 ten aanzien van [gedaagde 3 in conv] en € 5.104,69 ten aanzien van [gedaagde 4 in conv] .
Partijen zijn een uurtarief van € 123,75 overeengekomen
4.15.
Een vraag die partijen verdeeld houdt, is welk uurtarief [eiser in conv] op grond van de overeenkomst van opdracht in rekening mag brengen voor haar werkzaamheden. In de offerte is ten aanzien van het tarief opgenomen dat deze is gebaseerd op een periode van twee jaar en dat het uurtarief het standaardtarief van € 165,00 is, minus een korting van 25% (aldus € 123,75) (zie r.o. 2.3.). Partijen verschillen van mening over de strekking van deze bepalingen, zodat die moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg. Bij die uitleg komt het niet alleen aan op de taalkundige betekenis van de bewoordingen die bij het maken van de afspraken zijn gebruikt. Daarbij is ook van belang de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de bewoording redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen partijen daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [4]
4.16.
[eiser in conv] stelt dat deze bepalingen zo uitgelegd moeten worden dat partijen het gereduceerde tarief van € 123,75 alleen zijn overeengekomen voor zover de overeenkomst voor de volledige twee jaar wordt nagekomen en dat het tarief van € 165,00 met terugwerkende kracht geldt ingeval de overeenkomst voortijdig wordt beëindigd. Hij wijst daarbij op het feit dat in de offerte meermaals wordt benadrukt dat het tarief is gebaseerd op een looptijd van de overeenkomst van twee jaar. [gedaagden in conv] voert daarentegen aan dat partijen het gereduceerde tarief zijn overeengekomen ongeacht of de overeenkomst al dan niet voortijdig wordt beëindigd. Zij betoogt dat het gereduceerde tarief is overeengekomen in verband met de financiële positie van [gedaagde 1 in conv] als startende onderneming.
4.17.
Uit de gekozen bewoordingen van de overeenkomst van opdracht valt af te leiden dat het gereduceerde tarief van € 123,75 is overeengekomen vanwege de looptijd van de overeenkomst van twee jaar. Anders dan [eiser in conv] betoogt, valt in de bewoordingen van de bepalingen echter niet te lezen dat bij een voortijdige beëindiging van de overeenkomst, bijvoorbeeld door gebruikmaking van het recht op opzegging door [gedaagden in conv] , teruggevallen moet worden op het tarief van € 165,00. Door [eiser in conv] zijn ook geen andere feiten of omstandigheden aangedragen die deze uitleg van de bepalingen bepleiten. De rechtbank gaat daarom uit van een uurtarief van € 123,75. De vordering onder III van [eiser in conv] tot betaling van het verschil tussen het standaardtarief en het gereduceerde tarief over de reeds gefactureerde uren, komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Het beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid van [eiser in conv] maakt dat oordeel niet anders, aangezien door haar dienaangaande onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangedragen. Het enkele feit dat [gedaagden in conv] door gebruik te maken van haar recht op opzegging de overeenkomst – al dan niet op goede gronden – vroegtijdig heeft beëindigd, brengt niet mee dat op grond van de redelijkheid en billijkheid teruggevallen moet worden op het tarief van € 165,00. Deze vordering zal derhalve afgewezen worden.
[gedaagden in conv] is incassokosten verschuldigd voor de te laat betaalde facturen
4.18.
[eiser in conv] vordert voorts vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten aanzien van in het verleden door [gedaagden in conv] te laat betaalde facturen. Voor zover [gedaagden in conv] met de opmerking dat zij de betreffende facturen coulancehalve heeft voldaan de verschuldigdheid van de facturen heeft willen betwisten, wordt hieraan voorbij gegaan. Deze enkele opmerking is namelijk een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de verschuldigdheid van deze facturen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van [eiser in conv] moet worden beoordeeld op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser in conv] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Anders dan [gedaagden in conv] veronderstelt, is voor de toewijsbaarheid van de in het Besluit genormeerde vergoeding namelijk voldoende dat [eiser in conv] een buitengerechtelijke incassohandeling heeft verricht, zoals het sturen van een sommatie. Omdat de door [eiser in conv] gevorderde vergoedingen in overeenstemming zijn met het Besluit, zullen deze toegewezen worden. Gelet op het oordeel onder r.o. 4.3. zal de vordering jegens [gedaagde 2 in conv] worden afgewezen en jegens [gedaagde 3 in conv] worden toegewezen.
[gedaagde 1 in conv] en [gedaagde 2 in conv] zijn geen restantbetaling verschuldigd
4.19.
In conventie vordert [eiser in conv] tot slot twee restantbetalingen op facturen gericht aan [gedaagde 1 in conv] , respectievelijk [gedaagde 2 in conv] . [eiser in conv] stelt dat voornoemde vennootschappen voor de in rekening gebrachte uren slechts het gereduceerde tarief van € 123,75 hebben betaald, terwijl zij vanwege de vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst het standaardtarief van € 165,00 verschuldigd zijn. Dit deel van de vordering komt, gelet op het oordeel onder r.o. 4.17., niet voor toewijzing in aanmerking. De restantbetaling bestaat volgens [eiser in conv] verder uit een deels onbetaald gebleven kilometervergoeding en reisurenvergoeding. Ten aanzien hiervan hebben [gedaagde 1 in conv] en [gedaagde 2 in conv] onweersproken aangevoerd dat zij alsnog de volledige vergoedingen hebben betaald nadat zij door [eiser in conv] hierop zijn gewezen. Zodoende zal de gehele vordering worden afgewezen.
[eiser in conv] is niet tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht
4.20.
Tot slot vordert [gedaagden in conv] in reconventie een verklaring voor recht dat [eiser in conv] jegens haar aansprakelijk is vanwege tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst en, in het verlengde daarvan, een schadevergoeding. [gedaagden in conv] baseert deze vorderingen op de stelling dat [eiser in conv] bij de uitvoering van haar werkzaamheden niet de zorg heeft betracht die van een goed opdrachtnemer verwacht mag worden, als bedoeld in artikel 7:401 BW. Zij maakt [eiser in conv] in het kader van haar vordering in reconventie twee verwijten, te weten:
dat zij nalatig is geweest bij het verbetertraject van [gedaagde 3 in conv] naar aanleiding van een audit met GGz Centraal; en
dat zij fouten heeft gemaakt bij het aanvragen van een uitkering bij het UWV voor een werkneemster van [gedaagde 3 in conv] .
[gedaagden in conv] maakt [eiser in conv] daarnaast nog verschillende andere verwijten, maar zij koppelt hier geen concreet rechtsgevolg aan en heeft evenmin onderbouwd dat zij hierdoor schade heeft geleden. Deze verwijten zullen daarom in het kader van deze vorderingen in reconventie buiten beschouwing worden gelaten. De twee voornoemde verwijten zullen hierna achtereenvolgens besproken worden.
a.
Audit GGz Centraal
4.21.
Het eerste verwijt van [gedaagden in conv] is dat [eiser in conv] niet als zorgvuldig opdrachtgever heeft gehandeld bij het verbetertraject naar aanleiding van een audit met GGz Centraal van 14 mei 2024. Hiertoe voert [gedaagden in conv] aan dat uit de audit verbeterpunten zijn gekomen, die in het daaropvolgende verbetertraject door [eiser in conv] niet adequaat zijn opgepakt en evenmin zijn gecommuniceerd aan de directie. [gedaagden in conv] stelt dat dit ertoe heeft geleid dat GGz Centraal de samenwerking met [gedaagde 3 in conv] heeft opgezegd, hetgeen heeft geresulteerd in een gederfde winst van € 21.158,00.
4.22.
Uit de opzeggingsbrief van GGz Centraal van 29 oktober 2024 (productie 9 bij conclusie van antwoord) volgt dat zij, onder meer, na het gesprek van 14 mei 2024 onvoldoende verbetering zag in de kwaliteit en tijdige aanlevering van de begeleidingsplannen, en het overzicht in het facturatieproces van [gedaagde 3 in conv] . [eiser in conv] heeft aangevoerd dat na het gesprek met GGz Centraal naar aanleiding van een korte analyse op haar initiatief problemen in het centrale zorgsysteem zijn opgepakt teneinde de facturatieproblemen op te lossen. Dit is door [gedaagden in conv] niet betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden in conv] aangevoerd dat de voornaamste reden voor de opzegging door GGz Centraal echter gelegen was in het gebrek aan verbetering ten aanzien van de begeleidingsplannen. Dat dit [eiser in conv] aan te rekenen is, heeft [gedaagden in conv] evenwel onvoldoende onderbouwd. Immers, zij heeft de overeenkomst met [eiser in conv] al na iets meer dan één maand na het gesprek met GGz Centraal opgezegd, terwijl [eiser in conv] er terecht op heeft gewezen dat uit de opzeggingsbrief van GGz Centraal volgt dat zij al sinds juli 2021 uitvoerig contact heeft gehad met [gedaagde 3 in conv] over de samenwerking en de nakoming van gemaakte afspraken. Dat de problemen al speelde voordat [eiser in conv] betrokken was, wordt eveneens bevestigd in het door [eiser in conv] overgelegde gespreksverslag van het gesprek met GGz Centraal van 14 mei 2024 (productie 10 bij conclusie van antwoord in reconventie). Uit dit gespreksverslag volgt bovendien dat de directie van [gedaagde 3 in conv] al in een eerder stadium persoonlijk betrokken was bij deze gesprekken. Tegen deze achtergrond heeft [gedaagden in conv] te weinig concrete feiten en omstandigheden aangedragen waaruit afgeleid kan worden dat [eiser in conv] in de relatief korte periode waarin zij bij deze kwestie betrokken was niet heeft gehandeld zoals van een zorgvuldig opdrachtnemer verwacht mag worden. Dit geldt temeer nu ter zitting voorts naar voren is gekomen dat het invullen van de begeleidingsplannen primair de verantwoordelijkheid is van de zorgverleners zelf en dat deze begeleidingsplannen, behoudens kwartaalupdates, bovendien slechts één keer per jaar ingevuld dienen te worden.
b)
Uitkering UWV
4.23.
[gedaagden in conv] heeft in haar conclusie van antwoord verder het verwijt gemaakt dat [eiser in conv] ten onrechte een werkneemster van [gedaagde 3 in conv] als ‘ziek’ in plaats van ‘zwanger’ heeft geregistreerd bij het UWV en dat zij voor deze werkneemster een ziektewetuitkering heeft aangevraagd in plaats van een zwangerschaps- en bevallingsverlofuitkering. [gedaagden in conv] stelt dat zij [eiser in conv] hierop heeft aangesproken, maar dat [eiser in conv] desondanks nalatig is geweest alsnog de uitkering zwangerschaps- en bevallingsverlof aan te vragen. Hierdoor heeft [gedaagde 3 in conv] een uitkering ter hoogte van € 15.098,83 – zijnde drie maanden zwangerschapsverlof – misgelopen en dit bedrag zelf aan de werkneemster moeten betalen, aldus [gedaagden in conv] Ook ten aanzien van dit verwijt is niet komen vast te staan dat [eiser in conv] niet heeft gehandeld zoals van een zorgvuldig handelend opdrachtnemer mag worden verwacht en daartoe is het volgende redengevend.
4.24.
[eiser in conv] heeft onweersproken aangevoerd dat de werkneemster pas twee maanden na haar bevalling in dienst is getreden bij [gedaagde 3 in conv] . Desgevraagd heeft [gedaagden in conv] tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat de zwangerschapsuitkering dus reeds voor indiensttreding door een ander was aangevraagd. Eerst tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden in conv] haar stelling daarom gewijzigd en aangevoerd dat [eiser in conv] ten onrechte geen betaald ouderschapsverlofuitkering heeft aangevraagd, in plaats daarvan een ziektewetuitkering heeft aangevraagd en dit, nadat zij [eiser in conv] hiermee confronteerde, vervolgens niet alsnog heeft gedaan. De rechtbank gaat hier echter niet in mee. [eiser in conv] heeft namelijk als productie 11 een aanvraag betaald ouderschapsverlof namens [gedaagde 3 in conv] voor de betreffende werkneemster overgelegd. Voor zover [gedaagden in conv] tevens heeft willen betogen dat [eiser in conv] deze aanvraag voor de betaald ouderschapsverlofuitkering niet juist of onvolledig heeft gedaan, waardoor zij de uitkering is misgelopen, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [gedaagden in conv] namelijk uitsluitend brieven van het UWV overgelegd die zien op de aanvraag van een ziektewetuitkering en geen stukken waaruit afgeleid kan worden dat de aanvraag voor de betaald ouderschapsverlofuitkering niet juist of onvolledig is gedaan. Ten overvloede wordt opgemerkt dat [gedaagden in conv] haar schade evenmin voldoende heeft onderbouwd. Blijkens haar eigen stellingen heeft zij de door haar gevorderde schadevergoeding van € 15.098,83 gebaseerd op het bedrag dat zij aan zwangerschaps- en bevallingsverlofuitkering zou zijn misgelopen, maar het had, gelet op het voorgaande, op haar weg gelegen te onderbouwen welk bedrag aan betaald ouderschapsverlofuitkering zij meent te zijn misgelopen.
c)
Slotsom
4.25.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat [eiser in conv] heeft gehandeld in strijd met de verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. De door [gedaagden in conv] gevorderde verklaring voor recht en schadevergoeding zullen daarom afgewezen worden.
De proceskosten in conventie en reconventie
4.26.
Enerzijds zijn [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld, anderzijds is [eiser in conv] ten aanzien van haar vorderingen in conventie jegens [gedaagde 2 in conv] in het ongelijk gesteld. Daarom zullen [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] worden veroordeeld in 3/4e deel van de proceskosten van [eiser in conv] en zal [eiser in conv] ten aanzien van [gedaagde 2 in conv] worden veroordeeld in het aandeel van [gedaagde 2 in conv] (1/4e deel) in de proceskosten van [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 2 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] . De proceskosten van [eiser in conv] in conventie worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
149,77
- griffierecht
2.995,00
- salaris advocaat
1.821,00
(1,5 punten × € 1.214,00)
Totaal
4.965,77
De proceskosten van [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 2 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] in conventie worden begroot op:
- griffierecht
2.995,00
- salaris advocaat
1.821,00
(1,5 punten × € 1.214,00)
Totaal
4.816,00
4.27.
Dit leidt tot een veroordeling van [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] in de proceskosten van [eiser in conv] van € 3.724,33 (3/4e x € 4.965,77) en een veroordeling van [eiser in conv] in de proceskosten van [gedaagde 2 in conv] van € 1.204,00 (1/4e x € 4.816,00). Deze bedragen zullen worden vermeerderd met de nakosten van € 178,00 vermeerderd met de verhoging als vermeld in de beslissing. De (mede) door [gedaagde 2 in conv] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als vermeld in de beslissing.
4.28.
Omdat [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 2 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] in reconventie slechts voor een klein deel in het gelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten in reconventie te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1 in conv] om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 28.075,78,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 3 in conv] om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 7.657,03,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 4 in conv] om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 5.104,69,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1 in conv] om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 869,52 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 3 in conv] om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 610,16 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 4 in conv] om aan [eiser in conv] te betalen een bedrag van € 305,52 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.7.
veroordeelt [gedaagde 1 in conv] , [gedaagde 3 in conv] en [gedaagde 4 in conv] in de proceskosten van [eiser in conv] van € 3.902,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8.
veroordeelt [eiser in conv] in de proceskosten van [gedaagde 2 in conv] van € 1.382,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.9.
veroordeelt [eiser in conv] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten onder r.o. 5.8. als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in reconventie
5.10.
verklaart voor recht dat de overeenkomst van opdracht d.d. 5 februari 2024 door [gedaagden in conv] rechtsgeldig is opgezegd en op 21 juni 2024 naar recht en wet een einde heeft genomen,
5.11.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt,
in conventie en in reconventie
5.12.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder r.o. 5.1. tot en met 5.9. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.C. Boesberg en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2025.
JH/FB

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter).
2.Vgl. HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243.
3.HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134.
4.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (